‏ Zephaniah 1

96) de HEERE is

De ware levende en eeuwige God.

97) in zijn heiligen

Hebr. in den tempel zijner heiligheid; dat is, in den hemel, gelijk Ps. 11:4, vanwaar Hij alle dingen ziet; of in zijne gemeente, die Hij door Zijne tegenwoordigheid heiligt door de mededeling van zijnen Geest in Christus, en welke is de geestelijke tempel des Heeren. Sommigen verstaan hier ook den tempel te Jeruzalem, dien de Heere tot zijne woning had uitverkoren, om aldaar naar zijne wet ge‰erd en gediend te worden.

Ps 11.4

98) zwijg voor zijn

Dat is, onderwerp u hem in allen deemoed en nederigheid, en beken de gerechtigheid zijner goddelijke oordelen. Verg. Job 29:9, en Job 21:5, en Job 39:37; Amos 6:10, en Amos 8:3; Zef. 1:7; Zach. 2:13.

Job 29.9 21.5 40.4 Am 6.10 8.3 Zep 1.7 Zec 2.13

99) gij ganse aarde.

Dat is, al gij inwoners des aardrijks.

1) Zefanja,

Ook gemeenlijk genoemd Sofonias.

2) Cuschi,

Wie deze Cuschi en die hier na hem volgen geweest zijn, is ons nu onbekend, maar zij zijn buiten twijfel in die tijden vermaarde en welbekende mannen geweest; en het schijnt dat hier dit geslachtregister der voorouders van Zefanja gesteld is, om hem te onderscheiden van Zefanja, den zoon van Manaseja, die ook ten tijde van Josia geleefd heeft. De profeet Zefanja heeft ook geleefd en geprofeteerd ten tijde van Jeremia en van de profetes Hulda; verg. 2 Kon. 22:14, en 2 Kron. 34:22, en 2 Kron. 35:25; Jer. 1:2.

2Ki 22.14 2Ch 34.22 35.25 Jer 1.2

3) in de dagen van Josia,

Te weten, nadat Josia den kerkedienst en godsdienst gereformeerd had, gelijk af te leiden is uit Zef. 1:4.

Zep 1.4
4) ganselijk alles wegrapen

Hebr. wegrapende wagrapen, te weten, door de koning der Chalde‰n. Zie van de betekenis van het woord wegrapen Ps. 26: 9.

Ps 26.9

5) uit dit land,

Hebr. van op het aangezicht van dit land, te weten, van het land Juda.

6) beesten;

Hier worden ook de dieren vermengd onder de straffen, die de mensen met hunne zonden verdiend hebben, om te doen blijken hoe gruwelijk de zonde voor God is. Verg. Jer. 4:23,25,26,27, en Jer. 9:10; Hos. 4:3.

Jer 4.23,25,26,27 9.10 Ho 4.3

7) de ergernissen met de goddelozen;

Of, de aanstotingen, te weten, het overblijfsel van den Ba„l, Zef. 1: 4, gelijk waren afgoden, kapellen en alle gereedschap, behorende tot de afgoderij, want hierdoor werden de godzaligen ge‰rgerd en bedroefd en van den waren godsdienst afgeleid; zie Ezech. 14:3,7.

Zep 1.4 Eze 14.3,7
8) En Ik zal Mijn hand

Anders: dat is, in welke betekenis de letter Vau dikwijls genomen wordt.

9) uitstrekken tegen Juda,

Te weten, om te slaan.

10) uit deze plaats uitroeien

Te weten, uit Juda en Jeruzalem.

11) het overblijfsel van Baal,

Dat is, het gereedschap, dienende tot den afgodischen dienst van Ba„l, welken de vrome koning Josia niet ten enenmale heeft kunnen uitroeien. Doch anderen verstaan dit van het overblijfsel der afgoderij, die na het wegvoeren van de tien stammen naar Assyri‰, onder het volk van God, zelfs in Juda, nog overgebleven was.

12) der Chemarim

Zie de aantekening bij 2 Kon. 23:5, wat door de chemarin te verstaan is.

2Ki 23.5

13) met de priesters;

Versta hier, die priesters, die zich met afgoderij bezoedeld en ontheiligd hadden in den algemenen afval. Zie 2 Kon. 23:9, en Zef. 3:4.

2Ki 23.9 Zep 3.4
14) En

Te weten, Ik zal uitroeien.

15) die zich nederbuigen

Dat is, niet allen degenen, die openbare afgodendienaars waren, maar ook hen, die een vermengde religie hebben en die nevens of met hunne afgoden ook den ware God dienen willen. Hetwelk God verbiedt 1 Kon. 18:21, en 2 Kon. 17:33; Ezech. 20:39.

1Ki 18.21 2Ki 17.33 Eze 20.39

16) de daken

Die in Judea en andere landen daar omheen, plat waren; zie de aantekening bij Deut. 22:8, en op welke zij dikwijls hunne afgoderij bedreven; zie 2 Kon. 23:12, en Jer. 19:13.

De 22.8 2Ki 23.12 Jer 19.13

17) het heir des hemels,

Dat is, voor de sterren, zon en maan. Zie de aantekening bij Deut. 4:19, en Jer. 7:18, en Jer. 10:2.

De 4.19 Jer 7.18 10.2

18) zweren bij den HEERE,

Of, den Heere zweren, gelijk 2 Kron. 15:14; hetwelk betekent Gode gehoorzaamheid en onderhouding zijner geboden beloven, en zich Gode heiligen en overgeven.

2Ch 15.14

19) zweren

Zie de aantekening bij Jer. 49:1.

Jer 49.1

20) bij Malcham;

Of, Melech, of Moloch, den afgod der kinderen Ammons. Doch onder dezen afgod kan men ook alle andere afgodenn verstaan, welken de afgodendienaars noemden hunne koningin. Melech betekent in het Hebr. een koning.

21) Zwijgt

Dat is, murmureert niet tegen den Heere, maar bekent dat Hij oprecht oordeelt. Of, houdt u maar stil, gij zult in het kort de uitvoering zijner dreigementen zien.

22) voor het aangezicht des Heeren HEEREN;

Dat is, vanwege de tegenwoordigheid des Heeren.

23) de dag des HEEREN is nabij;

Te weten, de dag der wraak des Heere, in welken Hij de goddeloze afgodische Joden straffen zal. Alzo Zef. 1:14. Van den dood van den koning Josia af zijn de Joden geduriglijk van de ene ellende in de andere vervallen, totdat hunne koningen en zij met hen ten ondergebracht zijn geworden.

Zep 1.14

24) een slachtoffer bereid,

Of, een slachtmaaltij, tot welken men vee slachtte. Het Hebr. woord betekent ook een beest, hetwelk geslacht werd om geofferd te worden. En versta hier, door deze slachting, ene slachting der Joden. Zie dergelijke manier van spreken Jes. 34:6; Jer. 46:10, en Openb. 19:17.

Isa 34.6 Jer 46.10 Re 19.17

25) Zijn genoden

Versta door deze genodigde gasten de Chalde‰n en andere vijanden der Joden, die uit hun eigen land naar Jeruzalem komen zouden, om daar alles te vermoorden en te roven. Doch men kan hier ook wel door de genodigden verstaan de vogelen des hemels en de wilde dieren des velds, die het vlees der gedode Joden eten zouden, gelijk Deut. 28:26, en Ezech. 39:17.

De 28.26 Eze 39.17

26) geheiligd.

Dat is, bereid of afgezonderd. Zie Jer. 12:3.

Jer 12.3
27) dat Ik bezoeking zal doen

Voor dat Hij, te weten de Heere. Alzo Zef. 1:7.

Zep 1.7

28) over de kinderen des konings,

Zie de vervulling Jer. 39:6.

Jer 39.6

29) die zich kleden met vreemde kleding.

Hebr. die zich kleden met de klederen van een vreemd [volk], denheidenen ten gevalle. Anderen verstaan de dartele en brooddronken willen, niet tevreden zijnde met de gewone dracht der klederen in hun land gebruikelijk, maar willen het alles naar een nieuwe mode en uitlands fatsoen hebben.

30) bezoeking doen

Dat is, Ik zal straffen.

31) over al wie over den dorpel springt;

Dat is, die met geweld in het huis van een anderen man invalt, om zijnen naaste te beroven. Of, die hunne palen overtreden en in het land van hun naasten overtreden. Hos. 5:10. Of, die met buit en roof geladen zijnde, tehuis komen, en met vreugde daarin springen.

Ho 5.10

32) die het huis hunner heren vullen

Dat is, die mede zulke stukken helpen verrichten, gelijk der grote heren dienaren wel plachten de hand mede te slaan aan zulke lelijke stukken die hunne heren bedrijven.

33) met geweld en bedrog.

Dat is, met rijkdom door geweld en bedrog samengebracht.

34) te dien dage,

Te weten, als de Chalde‰n zullen komen en de stad overvallen.

35) een stem des gekrijts zijn

Te weten, der burgers te Jeruzalem, onderstaande uit den inval of overval der Chalde‰n.

36) de Vispoort af,

Van deze poort wordt ook gewag gemaakt Neh. 3:3; zij was de naaste van al de poorten van Jeruzalem naar de zee, aan die zijde der stad waar men ging naar Diospoli en Joppe.

Ne 3.3

37) het tweede gedeelte,

Anders genoemd de middelstad; zie de aantekening op 2 Kon. 20:4, en 2 Kon. 22:14. Anders: de tweede [poort].

2Ki 20.4 22.14

38) een grote breuk

Dat is, een grote jammer, ellende, moordgeschrei. Als men met zulk geweld roept en schreeuwt, dat schier de keel scheurt of kraakt, en dat er de lucht van breekt en scheurt.

39) van de heuvelen af.

Dat is, van die zijde der stad waar verscheidene heuvels lagen, naar de drekpoort aan. Zie Jer. 31:39, en de aantekening aldaar. Aan welk oord ook de Olijfberg lag. In ‚‚n woord, de profeet wil in dit vers te kennen geven dat er grote jammer zou wezen aan alle hoeken en kanten der stad, van welke drie hier genoemd worden, waaronder de anderen verstaan worden.

Jer 31.39
40) der laagte!

Enigen behouden het Hebr. woord machtes in den tekst. Anderen vertalen het in de kramerstraat, of in de apothekers, of kruideniersstraat. Het Hebr. woord betekent eigenlijk een mortier; het schijnt dat het de naam van een zekere straat binnen Jeruzalem geweest is, de mortierstraat genoemd, omdat men daar dagelijks den mortier hoorde klinken, gelijk dan de apothekers en kruideniers dien dagelijks gebruikten, om hunne kruiden of medicijnen daarin te stoten. Anders: in de holligheid, of holle straat; dat is, waar veel kelders waren, waarin die kooplieden hunne waren legden. Hier woonden ook de goudsmeden, gelijk af te leiden is uit Neh. 3:8,31,32.

Ne 3.8,31,32

41) koophandel is

Of, kramervolk of handelaars, kooplieden. Anders: het volk van Kana„n, hetwelk voor kooplieden genomen wordt, omdat de Kana„nieten groten koophandel dreven.

42) uitgehouwen,

Of, uitgedelgd; dat is, zullen uitgeroeid worden. Anders: zullen zwijgen, of stil zijn, hetzij dat er geen nering meer wezen zal, of dat zij dood zullen wezen.

43) de gelddragers zijn uitgeroeid.

Of, allen die met geld beladen zijn, te weten, de kooplieden en hunne schrijvers, kassiers en wisselaars, die geld over en weer dragen om waren te kopen en te betalen.

44) Ik zal Jeruzalem

Te weten, Ik de Heere.

45) met lantaarnen doorzoeken;

Dat is, met grote naarstigheid: Ik zal maken dat de Chalde‰n en andere vreemde soldaten al den schat en rijkdom zullen zoeken, en alles wegnemen. Of het betekent dat God op het nauwste de zonden van het volk zal bezoeken en straffen.

46) de mannen,

Of, die lieden.

47) die stijf geworden zijn op hun droesem,

Of, die op hunne heffen, of gest liggen; dat is, die gerust en zorgeloos zijn en in vleselijke zekerheid leven. Anders: die met hunne hef vermengd zijn; dat is, die allerlei vuiligheid der zonden en der ondeugden opwerpen en als uitgisten, gelijk de nieuwe wijn doet; lees Jer. 48:11.

Jer 48.11

48) De HEERE doet geen goed, en Hij doet geen kwaad.

De zin is: God past op de regering der wereld niet, Hij straft en beloont nieumand naar zijn verdiensten.

49) hun vermogen ten roof worden,

Dat is, hun rijkdom. Wat deze dreigementen aangaat, zie daarvan Lev. 26:32; Deut. 28:30.

Le 26.32 De 28.30

50) zij bouwen wel huizen,

Zie Amos 5:11; Micha 2:2,4, en Micha 3:10,12.

Am 5.11 Mic 2.2,4 3.10,12

51) zij zullen ze niet bewonen;

Dat is, zij zullen ze niet lang bewonen. Zie Deut. 28:30,39.

De 28.30,39
52) De grote dag des HEEREN is nabij;

Dat is, de dag in welken de Heere zwaarlijk straffen zal. Zie Zef. 1:7.

Zep 1.7

53) de stem van den dag des HEEREN;

Verg. Ps. 29:3,4,5; Jer. 4:19, enz.

Ps 29.3,4,5 Jer 4.19

54) de held zal

Hoeveel meer de zwakke of kleinhartige mannen, mitsgaders vrouwen en kinderen.

55) aldaar bitterlijk schreeuwen.

Dat is, alsdan, gelijk Ps. 14:5. Of, aldaar; dat is te Jeruzalem.

Ps 14.5
56) der verbolgenheid zijn;

Te weten, der verbolgenheid des Heeren, gelijk in Zef. 1:18. Dat is, alsdan zal de Heere in zijn toorn vele ellenden en straffen uitgieten. Dit wordt te kennen gegeven met velerlei verscheidene woorden in dit vers. Verg. Jer. 30:5,6,7; Amos 5:18,19,20, en Joel 2:1,2,3,11.

Zep 1.18 Jer 30.5,6,7 Am 5.18,19,20 Joe 2.1,2,3,11
57) Een dag der bazuin en des geklanks

Dat is, een dag in welken de bazuinen en trompetten alarm zullen blazen, vanwege den inval van den vijand.

58) de hoge hoeken.

Of, torens, die gemeenlijk aan de hoeken der kastelen of steden staan, of der punten. Doch door hoeken worden somtijds de hoofden en voornaamsten onder het volk verstaan; Richt. 20:2.

Jud 20.2
59) als de blinden;

Die niet weten waarheen, of waarnaar, of wat zij het eerst of laatst doen zullen.

60) als stof,

Dat is, overvloedig, in grote menigte, gelijk een zaak van gene waarde. Alzo wordt stof genomen Matth. 10:14; Hand. 13:51, en Hand. 18:6.

Mt 10.14 Ac 13.51 18.6

61) vlees

Of, lichaam, eigenlijk spijs; alzo wordt het lichaam genoemd, omdat het spijs der wormen is.

62) zal worden als drek.

De zin is: Hun dode lichamen zullen in de akkers en het land geworpen worden, gelijk men den drek daarop werpt om het te mesten.

63) door het vuur Zijns ijvers

Dat is, door een ijver, die als vuur brandt. Zie Ezech. 38:19.

Eze 38.19

64) verteerd worden;

Hebr. opgegeten worden; gelijk in Zef. 3:8.

Zep 3.8

65) Hij zal een voleinding maken,

Zie Jer. 4:27.

Jer 4.27

66) dezes lands.

Te weten, het Joodse land.

Copyright information for DutKant