Zephaniah 2:5-6

14) van de landstreek der zee,

Hebr. van het koord, touw, snoer. Zie Deut. 3:4; alzo ook hieronder in Zef. 2:6,7. Hier is een beschrijving van het land der Filistijnen, palende aan de Middellandse zee.

De 3.4 Zep 2.6,7

15) der Cheretim!

Of, der Cheretieten; zie Ezech. 25:16. Zie ook 1 Sam. 30:14. Zij waren dappere krijgslieden, en daarom waren zij, naar sommiger gevoelen, van David tot zijne lijfwachters en hellebaardiers verkoren. Zie 2 Sam. 8:18, en 2 Sam. 15:18, en 1 Kron. 18:17.

Eze 25.16 1Sa 30.14 2Sa 8.18 15.18 1Ch 18.17

16) Het woord des HEEREN

Dat is, de straf, die de Heere u gedreigd heeft in zijn woord, zal ulieden overkomen; gijlieden, die anderen tot nog toe geplaagd hebt, zult nu ook geplaagd worden, nadat de Heere zijn volk zal gekastijd hebben.

17) Ik zal u

Te weten, Ik de Heere.

18) verdoen,

Of, verdelgen.

19) de landstreek der zee

Te weten, het lande der Filistijnen, aan de zee gelegen.

20) uitgegraven putten

Welke de herders in de dorre heiden graven, om water daarin te vergaderen. De profeet wil in dit vers te kennen geven dat die grote schone kastelen en gebouwen, die daar in die landstreken plachten te staan, zullen afgebroken en verwoest worden, en dat er in plaats daarvan niet dan hutten der herders zullen staan, en in plaats van rijke voortreffelijke personen, schaapherders en andere gewone lieden wonen zullen, die daar hunne huisjes en hutjes zullen opslaan, om voor een tijdlang te verblijven.

Zephaniah 2:14-15

46) volken;

Dat is, der omliggende nati‰n, die hun vee daar zullen legeren. Of, gelijk anderen, allerlei lelijke verschrikkelijke beesten, die bij de vergelegen nati‰n in de grote wildernis gevonden worden. Versta hierbij, in plaats van mensen en allerlei lieflijkheid.

47) roerdomp,

Of, putoor.

48) haar granaatappelen vernachten;

Die boven aan de balken, of op de huizen tot sieraad, plachten geschilderd of gemaakt en gesneden te worden. Verg. Amos 9:1.

Am 9.1

49) een stem

Of, derzelver stem, te weten, ene stem dier afgrijselijke dieren, die hier genoemd staan, en Jes. 13:21,22, en Jes. 34:11, enz.

Isa 13.21,22 34.11

50) in den dorpel zijn,

Of, aan de posten.

51) Hij

Te weten, de Heere, of de vijand.

52) haar cederwerk

Hebr. hare cederen, of zijne cederen; dat is, het beschutwerk van cederhout. Of, hare huizen van cederhout gemaakt.

53) zal ontbloot hebben.

Of, zal afgerukt hebben.

54) Dit is die stad,

Dat is, alzo zal het die stad Nineve gaan, die tevoren zo vol vreugde en blijdschap geweest is.

55) die zeker woont,

Die gerust is en niemand vreest.

56) Ik ben het,

Ik ben alleen de onoverwinnelijke, gene stad is bij mij te vergelijken inhoogheid, sterkte, voortreffelijkheid. Verg. Jes. 47:8.

Isa 47.8

57) hoe is zij geworden tot woestheid,

Zie Zef. 2:14.

Zep 2.14

58) zal haar aanfluiten,

Zie 1 Kon. 9:8; Klaagl. 2:15,16; Ezech. 27:36; Micha 6:16; Nah. 3:19.

1Ki 9.8 La 2.15,16 Eze 27.36 Mic 6.16 Na 3.19

59) bewegen.

Tot een teken van bespotting, of verwondering.

Copyright information for DutKant