1 Chronicles 14:1

Inleiding

In 2 Samuel 6 volgt op het falen van David in het terughalen van de ark (2Sm 6:1-11) direct het verhaal dat hij de ark wel op de goede manier naar Jeruzalem brengt (2Sm 6:12-19). De kroniekschrijver doet dat niet. Voordat hij verder gaat met het beschrijven van het opbrengen van de ark in 1 Kronieken 15, vermeldt hij in dit hoofdstuk enkele gebeurtenissen die al eerder hebben plaatsgevonden. Het lijkt erop dat hij daarmee het overblijfsel wil bemoedigen. Hij wil hun vertellen dat David niet heeft afgedaan voor de HEERE, maar de man van Zijn welgevallen blijft.

Daarvoor worden in dit hoofdstuk gebeurtenissen beschreven en mededelingen gedaan die dit duidelijk maken, los van de chronologische volgorde. Het is een hoofdstuk vol met zegeningen die het deel van David zijn. Zoals David door zijn ontrouw niet heeft afgedaan voor de HEERE, zo mag het teruggekeerde overblijfsel, voor wie 1 Kronieken en 2 Kronieken geschreven zijn, weten dat zij ook niet hebben afgedaan voor de HEERE. Ze zijn een door de HEERE gezegend overblijfsel.

In de strijd tegen de Filistijnen in het tweede deel van dit hoofdstuk zien we nog een aspect. We zien daar dat David geoefend wordt om te leren de HEERE te raadplegen. De uitkomst daarvan, de twee overwinningen die David behaalt, zijn bedoeld om hem moed te geven om de ark alsnog op te brengen naar Jeruzalem. Dat gaat dan ook in het volgende hoofdstuk gebeuren.

Het koningschap van David bevestigd

De bemoedigende opmerkingen beginnen met de vermelding van de vriendschapsbetuigingen van Hiram, de koning van Tyrus. Deze uitingen van vriendschap bestaan uit het sturen van materialen en mensen om voor David een huis te bouwen. In wat Hiram doet, zien we de vervulling van Gods beloften dat Hij Zijn volk zal zegenen door ook de volken aan Zijn volk dienstbaar te maken (Js 60:5; Js 61:6). Dergelijke vriendelijkheden heeft ook het uit de Babylonische ballingschap teruggekeerde overblijfsel ervaren (Ea 1:1-4; Ea 6:8).

De reputatie van David krijgt wijde bekendheid. Dat heeft hij niet aan zichzelf, maar aan de HEERE te danken. Hij geeft hem die grote naam. Hij doet dit niet in eerste instantie voor David, de man naar Zijn hart, maar “ter wille van Zijn volk Israël”. Door David zegent Hij Zijn volk. Hier zien we de grote liefde van God voor Zijn volk. Iets dergelijks horen we uit de mond van de koningin van Sjeba over Salomo. Zij zegt dat de HEERE Salomo tot koning heeft aangesteld over Israël “omdat de HEERE Israël voor eeuwig liefheeft” (1Kn 10:9).

Zo is ook de gemeente het voorwerp van de liefde van God, een liefde die Hij bewijst door Zijn Zoon zelfs als Hoofd boven alles aan de gemeente te geven (Ef 1:22-23). Christus is de Man naar Gods hart, door Wie Hij alle zegen aan ieder van de Zijnen persoonlijk en aan Zijn volk als geheel geeft.

Ook wij behoren een zegen te zijn voor ieder lid van de gemeente individueel en voor de gemeente als geheel. In ruimere zin geldt dat wij voor alle mensen een zegen moeten zijn, dat wil zeggen dat wij de zegen doorgeven die wij zelf van de Heer hebben ontvangen. God wil dat wij in elk opzicht kanalen van Zijn zegen zijn.

Copyright information for DutKingComments