1 Chronicles 15:25

De ark wordt opgehaald

Dan wordt “de ark van het verbond van de HEERE” – twee keer wordt hij nadrukkelijk zo genoemd (1Kr 15:25-26) – uit het huis van Obed-Edom opgehaald. De naam van Obed-Edom wordt diverse keren in dit hoofdstuk genoemd (1Kr 15:18; 21; 24; 25). Uit de vermelding van zijn naam spreekt de grote waardering die God voor hem heeft. Zijn trouw wordt beloond. Hij is trouw in zijn eigen huis en heeft nu een taak met betrekking tot het huis van God.

De ark wordt “met blijdschap”, dat wil zeggen onder het laten horen van vreugde-uitingen, door “heel Israël” naar Jeruzalem gebracht. Het dragen van de ark gebeurt wel door de Levieten, maar het hele volk is erbij betrokken. Dat de ark nu wel zonder ongelukken in Jeruzalem aankomt, is omdat God de Levieten helpt om de ark te dragen. De dragers zijn in zichzelf niet beter dan Uzza. Dat het nu goed gaat, is aan de hulp van God te danken. Ook voor ons geldt, dat alleen met de hulp van God, de hulp van Zijn Geest, een dienst voor Hem kan gebeuren die Hem aangenaam is (vgl. 2Kr 18:31; Hd 26:22).

Het besef dat God helpt, brengt hen ertoe om offers te brengen. De offers bestaan uit “zeven jonge stieren en zeven rammen”. Het getal zeven is het getal van volkomenheid. Een stier is bij uitstek het dier voor het brandoffer. De ram is bij uitstek het dier voor het wijdingsoffer.

Hier zien we dat het opbrengen van de ark (in beeld) gebeurt op de grondslag van het werk van de Heer dat Hij volkomen (zeven) tot Gods eer (brandoffer), in volle toewijding aan Hem (wijdingsoffer), heeft volbracht. De geestelijke toepassing is dat wij ook alleen een plaats voor de Heer Jezus kunnen gereedmaken als we iets hebben begrepen van Zijn volmaakte werk als brandoffer en als wijdingsoffer.

David draagt bij deze gelegenheid niet zijn koninklijke gewaad, maar zowel een Levietenkleed als een priesterlijk kleed (1Kr 15:27). Dat roept de gedachte op dat we hier een beeld hebben van de Heer Jezus als Degene Die Koning en Priester is in één Persoon.

Wat zich hier voor onze ogen afspeelt, wordt in Psalm 68 bezongen:

“O God, zij hebben Uw intocht gezien,

de intocht van mijn God, mijn Koning, in het heiligdom.

De zangers gingen voorop, de snarenspelers daarachter,

in het midden de trommelende meisjes” (Ps 68:25-26).

Copyright information for DutKingComments