1 Chronicles 17:16-27

Het dankgebed van David

We lezen, als een zeldzaamheid, dat iemand voor de HEERE plaatsneemt (1Kr 17:16). De vaker voorkomende lichaamshoudingen zijn dat iemand zich voor de HEERE neerwerpt, knielt of eerbiedig gaat staan. Hier bij David zien we dat hij vertrouwelijk ‘plaatsneemt’, wat mogelijk betekent dat hij bij de HEERE gaat zitten. Het is een mooi voorbeeld van vertrouwelijke omgang met de HEERE, waarbij hij tegelijk de grootste eerbied in acht neemt. Hij wil met de HEERE spreken over wat hij van Hem heeft gehoord en wat door Hem is beloofd.

Als David spreekt, heeft hij het niet meer over zijn wens die niet wordt ingewilligd. Hij is niet verdrietig of neerslachtig nu hij van de HEERE niet mag doen wat hij graag heeft willen doen. In plaats van ontmoediging is er bij hem grote dankbaarheid. Hij vloeit over van blijdschap om wat de HEERE hem heeft beloofd aangaande zijn geslacht, wat Hij hem zal geven, hem en zijn huis. We zien later dat hij doet wat in zijn vermogen ligt om te verzamelen wat nodig is voor de tempel die niet hij, maar zijn zoon Salomo mag bouwen.

Dit is een voorbeeld voor ons. Wij kunnen met de middelen die de Heer ons heeft gegeven, meewerken aan een werk dat we graag zelf hadden willen doen, maar waarvoor de Heer een ander heeft aangewezen. We komen daartoe als we zien hoezeer wij ook zelf door de Heer begenadigd zijn. Dit is het eerste wat we bij David vinden.

In de tegenwoordigheid van de HEERE is de eerste opmerking van David over zichzelf “wie ben ik?” en over zijn huis “wat is mijn huis?” Hij is diep onder de indruk van de genade die hem en zijn huis is bewezen. Dat brengt hem ertoe te spreken over zijn eigen geringheid. Dit is het gepaste gevoel van ontvangen genade dat ook ons zou moeten kenmerken in onze omgang met de Heer.

Ook toont hij zijn geloof en vertrouwen. David erkent in zijn dankgebed wat de HEERE eerder heeft gezegd, dat het gaat om de toekomst, om de komst van de grote Zoon van David (1Kr 17:17; 1Kr 17:13). In Hem, dat is in Christus, vindt een rij mensen in opgaande lijn in de verre toekomst het hoogtepunt. David is al koning en zijn geslacht is al uitverkoren, maar dat maakt hem niet hoogmoedig, want alles is het gevolg van de zegen van God. Hij is van nederige afkomst en is door God tot grote hoogte gevoerd. Het gevoel dat David daarvan heeft, is het gevoel dat Maria bezingt als ze te horen heeft gekregen dat ze de moeder van de Messias zal worden (Lk 1:46-49).

David spreekt tot de HEERE over “David” (1Kr 17:18) en niet over ‘koning David’, want aardse heerlijkheid wordt in de tegenwoordigheid van de HEERE vergeten. David is niet sprakeloos, maar hij kan ook niets toevoegen aan de weldaden die hem zijn bewezen. Hij weet dat hij het voorwerp van de liefde en genade van de HEERE is. Dat is hij, niet om wie hij in zichzelf is, maar omdat het in het hart van de HEERE Zelf is (1Kr 17:19) Zijn dienaar David te zegenen. Hij heeft hem dat ook bekend willen maken. Het zijn inderdaad “grote dingen”.

De Heer vindt het fijn om ook van ons te horen waarin we Zijn zegeningen waarderen. We mogen gebeden uitspreken waarin we onze behoeften uiten, maar het is ook mooi onze waardering van de door Hem gegeven zegeningen en beloften aan Hem vertellen.

Dan volgt de belijdenis dat niemand aan God gelijk is (1Kr 17:20). Dat dit zo is, heeft Hij bewezen in het vrijkopen van Zijn volk (1Kr 17:21). Direct verbonden daaraan is dat er geen volk is dat gelijk is aan Gods volk (1Kr 17:22). God en Zijn volk horen bij elkaar. Het volk dankt zijn onvergelijkbare bestaan aan Wie God als de onvergelijkbare God is. God heeft dat volk als enige volk tot Zijn eigendom gekozen. Hij heeft dat gedaan om Zich door middel van hen een Naam te maken op aarde. Zijn volk is Zijn eer omdat Hij Zijn eer aan hen heeft gegeven.

God wil gebeden zijn om wat Hij beloofd heeft (1Kr 17:23). In Lukas 1 komt het vervolg op dit gebed als een eerste vervulling: de HEERE “zal Hem [dat is de Heer Jezus] de troon van Zijn vader David geven” (Lk 1:32).

De inhoud van Davids gebed is van hoge orde. Hij spreekt de HEERE aan in de verwachting van Zijn verhoring: “Laat dit woord … bewaarheid worden, en doe” (1Kr 17:23); “laat Uw Naam … groot gemaakt worden … laat het huis van uw dienaar David zeker zijn” (1Kr 17:24). De beloften voor de toekomst zijn de grond voor zijn gebed (1Kr 17:25). God houdt ervan dat Zijn ontwijfelbare beloften door de Zijnen zonder enige terughoudendheid worden aangenomen. Als Zijn beloften door een trouw hart als vast en zeker worden aanvaard, zal dat tot uiting komen in de dankbaarheid die Hem wordt gebracht.

Omdat de HEERE God is en Hij dit goede heeft gesproken (1Kr 17:26), vertrouwt David erop dat zijn gebed zal worden gehoord. Hij spreekt de zekerheid van de verhoring uit. Hij zegt dat de HEERE zijn huis gezegend heeft en dat het daarom tot in eeuwigheid gezegend zal zijn (1Kr 17:27). Er is geen betere basis voor onze gebeden dan de beloften die God in Zijn Woord heeft gegeven. Dat geeft de zekerheid van de verhoring. Het tijdstip van de verhoring is de zaak van God.

Copyright information for DutKingComments