‏ 1 Chronicles 27:28

7. Andere opzichters en raadsheren

In dit gedeelte worden de zegeningen van het land genoemd en wie daarover het beheer hebben. Al die zegeningen staan onder de zorg van David. Hij kan daarvan door zijn opzichters aan anderen te eten geven. Ook nu zijn er ‘opzichters’ die voedsel kunnen uitdelen aan de gemeente (Mt 24:45). Elke vrucht die hier wordt genoemd, heeft zijn eigen geestelijke betekenis, evenals elk dier.

Strijden is belangrijk, maar het is ook een zware bezigheid. Hetzelfde geldt voor de rechter en de poortwachter. Het geldt ook voor het geven van voedsel aan Gods volk. Hongerige harten te mogen voeden met wat onze Heer aan voorraden bezit, is ook niet altijd eenvoudig. Toch is dat meer een dankbaar werk. Het wordt vaker in dankbaarheid ontvangen.

De opsomming van de werkzaamheden van de opzichters laat een grote verscheidenheid aan bezigheden zien. Zo is er in de gemeente een grote verscheidenheid aan gaven. Wie het werk op het veld moet doen, kan niet tegelijk voor de kudden zorgen. Hij heeft daar ook geen verstand van. Toch is er eensgezindheid in al die arbeid, want alles gebeurt voor koning David. Niemand moet zich ook bemoeien met het werk van een ander. Ieder moet trouw zijn in zijn eigen dienst.

We kunnen veel toepassen op de gemeente. Wat ieder toevertrouwd heeft gekregen, blijft eigendom van de grote Koning, de Heer Jezus. Wat een verwarring ontstaat er als iemand het veld dat hij moet onderhouden, gaat beschouwen als zijn eigen veld. Dat is wat in de christenheid veel gebeurt, bijvoorbeeld als een predikant spreekt over ‘mijn gemeente’ en die ook als zodanig behandelt. Alleen de Heer Jezus mag “Mijn gemeente” zeggen (Mt 16:18).

“De schatkamers van de koning” (1Kr 27:25a) stellen voor ons de schatten in de hemel voor die wij mogen verzamelen (Mt 6:20). Daarbij kunnen we denken aan alles wat we in Christus bezitten, want in Hem zijn “al de schatten van de wijsheid en kennis verborgen” (Ko 2:3).

Verder zijn er nog de “voorraadschuren op het land, in de steden, in de dorpen en in de torens” (1Kr 27:25b). Jozef en Hizkia hebben voorraadschuren (Gn 41:49; 56; 2Kr 31:5; 7; 10). Deze voorraadschuren dienen om uit te delen wat is ingezameld. Ze zijn overal aanwezig, op allerlei gebieden en in allerlei plaatsen. Het wijst op de overvloed van het land, waarin allen delen, waar ze ook wonen.

“De voorraadschuren op het land”, of op de akkervelden, ziet op de taak die in de wereld wordt gedaan. We kunnen daarbij denken aan de prediking van het evangelie, waardoor mensen tot bekering komen. Steden en dorpen zijn te vergelijken met grote en kleine plaatselijke gemeenten, waar mensen die tot bekering zijn gekomen, worden gebracht. Torens zijn uitkijkposten om te waarschuwen voor de komst van de vijand en bieden bescherming tegen de vijand.

In “de landarbeiders” (1Kr 27:26) kunnen we een beeld van het werk van de evangelisten zien. Zoals David iemand over zijn arbeiders aanstelt, geeft Paulus aan hoe er gewerkt moet worden op Gods akker (1Ko 3:6-8). Ook moet er met goed zaad worden gewerkt, dat wil zeggen dat het evangelie zuiver, dat is puur bijbels, moet worden gepredikt.

Het verzorgen van “de wijngaarden” (1Kr 27:27) doet denken aan de zorg van God door Zijn dienaren. De Vader wil dat de Zijnen vrucht dragen voor Hem (Jh 15:1-2). Het geeft Hem vreugde als er vrucht voor Hem is, waarvan “de voorraadschuren voor de wijn” spreken (Ri 9:13).

Bij “de olijfbomen” (1Kr 27:28) kunnen we denken aan groei in het huis van God (Ps 52:10a; vgl. Ps 92:13). Die groei gebeurt door de werking van Gods Geest, van Wie de olie een beeld is.

“De wilde vijgenboom” is een beeld van de gerechtigheid voor God. Als Adam en Eva hebben gezondigd, maken ze schorten van vijgenbladeren (Gn 3:7). Het is een eigengemaakt schort dat hun naaktheid voor God niet kan bedekken. Zo kan een eigen gerechtigheid niet voor God bestaan. Als er geen vrucht is, wordt de vijgenboom vervloekt (Mk 11:12-14). De enige gerechtigheid die God aanvaardt, is de gerechtigheid op grond van geloof. Die gerechtigheid schenkt Hij Zelf op grond van het werk van Zijn Zoon.

De “schatkamers van de olie” spreken van “[de] Heilige Geest, Die Hij rijkelijk over ons heeft uitgestort door Jezus Christus, onze Heiland” (Tt 3:5-6; 1Jh 2:20; 27; Gl 5:22-23). Het licht van de Geest wordt bewaard voor Zijn volk. Er kan, waar daar ook maar behoefte aan is, onbeperkt gebruik van worden gemaakt. Deze olie raakt nooit op.

De runderen (1Kr 27:29) dienen om aan God te offeren. Voor ons spreekt dat van geestelijke offers. Als de profeet Hosea het volk de woorden aanreikt om die als belijdenis uit te spreken, zegt hij: “Dan zullen wij de offers [letterlijk: jonge stieren] van onze lippen nakomen” (Hs 14:3). Hun uitgesproken belijdenis wordt vergeleken met het brengen van offerstieren. Dat duidt op het bewustzijn dat God hun belijdenis als een offer zal aannemen, met in hun hart de eerbied die daarbij hoort.

Dat offer is in werkelijkheid door de Heer Jezus gebracht. Zijn offer is groot genoeg om de grootste zonde te kunnen vergeven. De schrijver van de brief aan de Hebreeën haalt dit vers uit Hosea aan om de gelovigen aan te sporen God te eren: “Laten wij door Hem voortdurend een lofoffer brengen aan God, dat is [de] vrucht van [de] lippen die Zijn Naam belijden” (Hb 13:15). Hebben we daarvoor een voorraad lofoffers aangelegd?

“De kamelen” (1Kr 27:30a) zijn lastdragers. De toepassing op ons komt in de aansporing: “Draagt elkaars lasten” (Gl 6:2). “De ezelinnen” (1Kr 27:30b) zijn ook lastdragers, maar in de toepassing op ons zien we daarin meer het werk in een plaatselijke gemeente en ziet het meer op samenwerken met anderen. “Het kleinvee” (1Kr 27:31a) doet denken aan de “kleine kudde” (Lk 12:32) die afhankelijk is van de zorg van de Heer.

“Dezen waren allen opzichters over de bezittingen die koning David had” (1Kr 27:31b). Hierbij kunnen wij eraan denken dat de Heer Jezus in Zijn zorg opzieners en herders gegeven heeft om Zijn kudde te weiden. Zij krijgen de opdracht: “Past op uzelf en op de hele kudde, waarin de Heilige Geest u als opzieners heeft gesteld, om de gemeente van God te hoeden, die Hij Zich heeft verworven door het bloed van Zijn eigen [Zoon]” (Hd 20:28; vgl. 1Pt 5:2).

Dan worden zeven mannen genoemd die tot het directe gevolg van David behoren (1Kr 27:32-34). Het zijn meer vertrouwensmannen dan beambten. De eerste die wordt genoemd, is “Jonathan, de oom van David” (1Kr 27:32a). Hij is een raadgever en een wijs man met een taak als hofschrijver. De tweede persoon is “Jehiël, de zoon van Hachmoni” (1Kr 27:32b) die optrekt met de zonen van de koning. Hier moeten we misschien denken aan iemand die zorg draagt voor de zonen van de koning, een taak die te maken heeft met het opvoeden en begeleiden.

De derde is “Achitofel … de raadsman van de koning” (1Kr 27:33a). Van hem weten we dat hij, omdat Absalom zijn raad niet opvolgt, zelfmoord pleegt (2Sm 17:23). De vierde is “Husai, de Archiet”, die wordt omschreven als “een vriend van de koning” (1Kr 27:33b; 2Sm 15:37). Hij is een bijzondere vertrouwensman van de koning (vgl. 1Kn 4:5).

Na de dood van Achitofel wordt diens positie overgenomen door “Jojada, de zoon van Benaja” (1Kr 27:34a), de vijfde op de lijst. De zesde is “Abjathar” (1Kr 27:34b), de priester die weet te ontsnappen aan de slachting in Nob en zich bij David voegt (1Sm 22:20). Ten slotte vermeldt de tekst de bekende “legerbevelhebber Joab” (1Kr 27:34c).

“De raadsman” (1Kr 27:32-33) stelt iemand voor die adviezen kan geven. Dit moet gebeuren vanuit een geestelijk en Schriftuurlijk gezichtspunt en niet vanuit menselijke wijsheid. Soms worden die adviezen ook schriftelijk vastgelegd. De brief aan de Filippenzen, de eerste en de tweede brief aan Timotheüs en de brief aan Filémon kunnen we als zulke ‘adviesbrieven’ beschouwen.

Copyright information for DutKingComments