1 Chronicles 29:1-9

Vrijwillige gaven van David

David spreekt vervolgens “heel de gemeente” van Israël toe (1Kr 29:1). Hij wijst hen op de jeugdigheid en onervarenheid van zijn zoon Salomo enerzijds en op de grootsheid en het belang van het werk van de bouw van de tempel anderzijds. De tempel is “geen bouwwerk voor een mens, maar voor God, de HEERE”. Ook wij moeten ons goed onze zwakheid en onbekwaamheid realiseren als we onze krachten en mogelijkheden vergelijken met de grootsheid van de gemeente van de levende God. Het gaat om niets minder dan het huis van Gód.

We weten dat ons lichaam een tempel van de Heilige Geest is: “Of weet u niet, dat uw lichaam [de] tempel is van [de] Heilige Geest Die in u is, Die u van God hebt en dat u niet van uzelf bent?” (1Ko 6:19). Ons lichaam is net als de tempel in Jeruzalem niet voor een mens, niet voor onszelf, maar voor God. Als we dat goed beseffen, beseffen we ook hoe zwak we zijn om in overeenstemming daarmee te leven. Is het ons verlangen daar ook in alle opzichten rekening mee te houden?

Hetzelfde geldt voor de gemeente die in zijn geheel ook de woonplaats van God in de Geest is (Ef 2:22). Daaraan wordt ook gebouwd. De bouw van het huis van God als de gemeente van de levende God vindt vandaag plaats door “evangelisten, … herders en leraars” (Ef 4:11). Evangelisten brengen “levende stenen” (1Pt 2:5) aan, terwijl herders en leraars deze stenen leren hun plaats in het huis in te nemen. Ook onderwijs is (op)bouw.

Het is belangrijk dat iedere bouwer zich bewust is van de grootsheid van het huis waaraan hij meebouwt. Paulus verwoordt het zo: “Niet dat wij uit onszelf bekwaam zijn iets te denken, alsof het uit onszelf [kwam], maar onze bekwaamheid is uit God, Die ons bekwaam gemaakt heeft als dienaars van het nieuwe verbond” (2Ko 3:5-6). Die gezindheid behoort iedere werker aan Gods huis te hebben.

De materialen die David met heel zijn kracht voor het huis van God heeft gereedgemaakt (1Kr 29:2), stellen iets van God voor. In het goud zien we Gods heerlijkheid; in het zilver de prijs die voor de verzoening is betaald; het koper is een beeld van de gerechtigheid van God die getoond wordt in het oordeel; het ijzer stelt Gods kracht voor (die in onze zwakheid wordt volbracht). David heeft zijn bijdrage uit liefde gedaan.

David noemt wat hij zelf heeft bijgedragen uit eigen bezittingen (1Kr 29:3-5). Voor ons geldt dat wij kunnen bijdragen aan de bouw van de gemeente door ons ervoor in te zetten met de capaciteiten en de middelen die wij tot onze beschikking hebben. Wij hebben die trouwens juist gekregen om die in te zetten voor de bouw van Gods huis. De vraag is of we ook bereid zijn ze daarvoor in te zetten. Die vraag wordt aan ons gesteld: “Wie is vandaag gewillig de HEERE zijn gave te schenken?” (1Kr 29:5b).

David doet alles en geeft alles omdat hij Gods woning liefheeft (Ps 26:8a). Hij noemt het huis van God drie keer “het huis van mijn God” (1Kr 29:2-3). Hij heeft dat huis lief omdat het het huis van zijn God is. We kunnen zijn liefde voor Gods huis vergelijken met de liefde die Christus heeft voor Zijn gemeente (Ef 5:25), die ook “de gemeente van God” is (Hd 20:28). We kunnen David ook voor onszelf tot voorbeeld nemen. Als wij de gemeente liefhebben, zullen we alles over hebben voor onze broeders en zusters omdat zij door God geliefd zijn (2Th 2:13; vgl. 1Jh 3:16a).

David heeft niets van zijn enthousiasme voor Gods huis verloren. Zoals hij vroeger voor de ark danste (2Sm 6:14), zo is hij hier vol van Gods woning. Hij is daarin een voorbeeld voor het hele volk. Na het voorbeeld te hebben gegeven van zijn geven voor Gods huis vraagt David wie bereid is om te geven. We kunnen alleen aan anderen iets vragen om voor de Heer te doen als we dat zelf ook doen.

De uitdrukking “zijn gave te schenken” is letterlijk ‘zijn hand te vullen’, een uitdrukking die wordt gebruikt bij de wijding van Aäron en zijn zonen (Ex 28:41). De woorden “hen … wijden” die daar worden gebruikt, betekenen letterlijk ‘hun hand vullen’. Hier zien we dat geven voor de bouw van Gods huis op hetzelfde niveau staat als het tot priester gewijd worden. Zo hoog slaat God geven voor Zijn huis aan.

Vrijwillige gaven van de hoofden

Het goede voorbeeld en de oproep van David brengen de harten en de handen van de hoofden van de families en de leiders van het volk in beweging (1Kr 29:6-7). Ook zij geven vrijwillig. Goed voorbeeld doet goed volgen en liefde doet geven. Bij de bouw van de tabernakel zien we diezelfde bereidwilligheid (Ex 35:20-29).

De edelstenen worden gegeven voor de schatkamers van de tempel en daarmee toevertrouwd aan de zorg van de Gersoniet Jehiël (1Kr 29:8). Van de nakomelingen van Jehiël staat dat ze toezicht houden op de schatkamers van de tempel (1Kr 26:20-22). Edelstenen hebben allemaal een verschillende kleur. Een edelsteen spreekt van de gelovige die op zijn eigen unieke manier iets van de veelkleurigheid van de heerlijkheid van Christus weerspiegelt. De Heer Jezus geeft Zijn gaven aan de gemeente om bij de gelovigen ervoor te zorgen dat ze die heerlijkheid ook weerspiegelen. Elke weerspiegeling van Christus in de Zijnen is een bijdrage aan de schatkamers van Gods huis.

Het geven door de leiders brengt weer vreugde bij het volk (1Kr 29:9). Van David lezen we dat hij zich “in hoge mate” verblijdt. Ware leiders geven het goede voorbeeld voor de inzet voor Gods huis om de bouw en inrichting ervan te bevorderen. Deze inzet wordt door de Heer Jezus ‘in hoge mate’ gewaardeerd. Het is een vreugde voor Zijn hart als Hij ziet dat wij ons inzetten voor het huis van God, als dat prioriteit heeft in ons leven omdat het voor God prioriteit heeft. Hij ziet graag dat wij ons ervoor inzetten dat alles in de gemeente beantwoordt aan Wie Hij is en dat alleen Gods eer daar een plaats heeft.

De gaven worden gedaan ”voor de dienst van het huis van God” (1Kr 29:7), “voor de schatkamer van het huis van de HEERE” (1Kr 29:8) en “aan de HEERE” (1Kr 29:9). Dat laat op indrukwekkende wijze zien dat bij hen zowel het huis van de HEERE als Hijzelf voor de aandacht staat. Het gaat om Hem en Zijn huis.

Dit geldt ook vandaag voor de gemeente. In alles behoren de Heer en Zijn gemeente op de eerste plaats te komen. Het is te wensen dat het bij ons ook zo is als Paulus van de gemeenten in Macedonië zegt: “Zij gaven zichzelf eerst aan de Heer en [daarna] aan ons door [de] wil van God” (2Ko 8:5).

Copyright information for DutKingComments