1 Chronicles 4:10

Inleiding

In dit hoofdstuk worden de namen gegeven van nog andere nakomelingen van Juda dan de nakomelingen die in 1 Kronieken 2 genoemd worden. Daarna volgen nog de nakomelingen van Simeon. Het gebied van Simeon ligt midden in dat van Juda.

Meer nakomelingen van Juda

In dit gedeelte valt de naam van de verder volkomen onbekende Jabez op (1Kr 4:9-10). Voor God is hij echter niet onbekend. Hij wordt vermeld vanwege zijn persoonlijke geloof in God. God heeft te midden van Zijn volk iedere persoon individueel gezegend die op Hem vertrouwt.

De naam “Jabez” wordt hier in verband gebracht met een werkwoord dat ‘leed veroorzaken’ betekent. De moeder van Jabez erkent in de naam die zij haar zoon geeft, het oordeel dat God over de vrouw heeft uitgesproken (Gn 3:16a). Kinderen worden met pijn gebaard. Dat geldt ook voor de nieuwe geboorte die iemand door bekering krijgt. Bekering en nieuw leven beginnen niet met vreugde, maar met tranen van berouw.

Uit het gebed dat Jabez uitspreekt, blijkt dat hij het eens is met de naam die zijn moeder hem heeft gegeven. Jabez is “van groter aanzien dan zijn broers” omdat hij weet wat pijn is en omdat hij een man van gebed is. De erkenning van zijn natuurlijke staat maakt dat hij een beroep doet op God. Dat doet hij niet tevergeefs. De aanleiding van het gebed wordt niet genoemd. Het is een gebed van kinderlijk geloof, waarin hij zich richt tot “de God van Israël”, de enige God.

Zijn gebed omvat vier punten. Rondom deze vier punten zal zijn hele gebedsleven zich hebben afgespeeld.

1. “Als U mij rijk zegent …”. Het eerste wat Jabez vraagt, is de zegen van God. Voor ons betekent het dat wij de Heer vragen dat wij onze hemelse zegeningen mogen leren kennen. Daarvoor bidt Paulus in het eerste gebed dat hij voor de Efeziërs doet (Ef 1:15-23).

2. “… en mijn gebied uitbreidt, …”. Vervolgens vraagt Jabez om uitbreiding van zijn gebied. Voor ons betekent het de vraag om dieper te worden ingevoerd in onze hemelse zegeningen in Christus, dat wij er meer van mogen leren kennen. Daarvoor bidt Paulus in het tweede gebed dat hij voor de Efeziërs bidt (Ef 3:14-21). Het gaat om de inbezitneming van “het erfdeel van de heiligen in het licht” en ervan onder de indruk komen wat dit erfdeel allemaal inhoudt (Ko 1:9-23).

3. “… Uw hand met mij is …”. Dan vraagt Jabez om Gods ondersteuning, want in eigen kracht zal niets lukken. Voor ons betekent het dat wij beseffen dat wij zonder de Heer Jezus helemaal niets kunnen doen (Jh 15:5b). Paulus roept daarom op dat wij ons zullen sterken in de Heer en in de kracht van Zijn sterkte (Ef 6:10). Hij heeft dat ook zelf ervaren (2Tm 4:17).

4. “… en U het kwaad van mij wegdoet, zodat het mij geen droefheid brengt.” Ten slotte vraagt Jabez om bescherming tegen het kwaad. Hij erkent de aanwezigheid ervan en beseft dat alleen God hem ertegen kan beschermen. Voor ons betekent het dat wij ons bewust zijn dat er boze machten zijn die ons van het genot van ons erfdeel willen beroven. Om ons tegen die boze machten te kunnen verweren heeft God ons Zijn wapenrusting gegeven (Ef 6:11-18).

Kort gezegd bidt hij om

1. zegen,

2. uitbreiding,

3. ondersteuning en

4. bewaring.

Jabez krijgt alles waar hij om vraagt. God stelt nooit teleur als we dingen van Hem vragen die Hem eren.

Een bekende naam is Othniël (1Kr 4:13). Hij is de eerste richter van Israël in de tijd van de richters (Ri 3:9-11).

Er wordt ook een beroep genoemd, dat van de “handwerkers” (1Kr 4:14). Het is een beroep dat wordt uitgeoefend in “de Vallei van de handwerkers”. Een vallei duidt op nederigheid. Dat wil zeggen dat het beroep van handwerker in nederigheid wordt uitgeoefend. Een goede handwerker is een kunstenaar. Bij zo iemand kan snel hoogmoed ontstaan vanwege een geleverde prestatie. Het is een beeld van de praktijk van het geloofsleven. Alleen als we nederig zijn, zal ons leven in de praktijk tot Gods eer zijn.

In Juda komt bijzonder Kaleb (1Kr 4:15) naar voren. Aan hem denkt God als het ware met vreugde terug en dat terwijl Kaleb van heidense oorsprong is – hij is een Keneziet (Nm 32:12; Gn 15:19) –, maar is ingeënt in Juda.

Er wordt nog een beroep genoemd: “linnenwevers” (1Kr 4:21). Dat doet denken aan het kleed van de bruid in Openbaring 19 dat bestaat uit “blinkend, rein, fijn linnen”. Wat dit voorstelt, staat er direct achter: “Want het fijne linnen zijn de gerechtigheden [dat zijn de rechtvaardige daden] van de heiligen” (Op 19:8). We kunnen zeggen dat het fijne linnen het symbool is voor wat de mensen van ons zien. De linnenwevers stellen gelovigen voor die hun medegelovigen vertellen over wat ze zijn in Christus en hoe ze zich daarnaar in de praktijk kunnen gedragen. Het gaat erom dat wij de nieuwe mens hebben aangedaan en de kenmerken daarvan ook vertonen (Ef 4:20-24; Ko 3:9-15).

Er staan ook namen in die geen bewondering, maar schaamte oproepen (1Kr 4:22). Ze kunnen wel wijzen op een roemrijk verleden. Toen heersten ze over de Moabieten. Maar op het moment dat de kroniekschrijver dit neerschrijft, moet hij erbij vermelden: “Dit [alles] is echter lang geleden.” Nu is dat blijkbaar niet meer zo.

In geestelijk opzicht is hier een belangrijke les te leren. Moab is een beeld van het zondige vlees (Js 16:6). Meestal is het zo dat iemand die pas tot bekering en geloof is gekomen, in zijn eerste enthousiasme helemaal voor de Heer Jezus leeft. Helaas kan het gebeuren dat bij het ouder worden, het zondige vlees toch weer kans krijgt zich te laten gelden. De eerste liefde is verlaten (vgl. Op 2:4). Dan is het leven in geloof iets van “lang geleden”. Geloof moet elke dag verfrist worden. Als we ons elke dag voeden met Gods Woord, zullen we voor de ervaring van de mannen die in 1Kr 4:22 worden genoemd, bewaard blijven.

Ten slotte worden nog enkele beroepen genoemd (1Kr 4:23; vgl. 1Kr 4:14). De “pottenbakkers” maken potten. Het zijn lege potten of vaten die bedoeld zijn om iets in te doen. Potten of vaten stellen personen voor die bedoeld zijn om de Heer te dienen (Hd 9:15). Om bruikbaar te zijn voor de Meester moeten het vaten tot eer zijn, gereinigd van valse leer (2Tm 2:21). Een leeg vat kan worden gevuld met olie (2Kn 4:1-7). In een vat dat gevuld is met olie, zien we het beeld van de gelovige die vervuld is van de Geest (Ef 5:18b). Olie wordt gebruikt om priesters en koningen en soms profeten te zalven. Olie is een beeld van de Heilige Geest (1Jh 2:20).

De pottenbakkers wonen in “Netaïm en Gedera”. Deze plaatsnamen worden in andere vertalingen ook wel vertaald als “plantages en tuinen” (Statenvertaling) of “plantages en muren” (Duitse Elberfelder vertaling en Engelse Darby vertaling). Als het zo wordt weergegeven, bevat dit vers een les voor allen die als een vat dienst willen doen in het zorg dragen voor de planten in de (ommuurde) tuin van de Heer (Hl 4:12). De gemeente wordt immers vergeleken met een akker waar zorg is voor wat erop groeit (1Ko 3:6-9). Het werk in de tuinen zien we bijvoorbeeld in wat Paulus en Apollos doen. Zij hebben geplant en begoten op Gods akker, opdat zij die geplant zijn in het huis van God, zullen groeien in de voorhoven van God (Ps 92:13-14).

Om op een goede manier de tuin te bewerken is het nodig om in de tegenwoordigheid van de Heer Jezus te zijn. Alleen zij die “verbleven … bij de koning” (1Kr 4:23), zijn in staat Zijn werk te doen.

Copyright information for DutKingComments