‏ 1 Corinthians 10

Dingen tot voorbeelden voor ons

Paulus sluit met de 1Ko 10:1-13 van dit hoofdstuk direct aan op het einde van het vorige hoofdstuk. Daar gaat het over iemand die predikt, iemand die een bepaalde dienst doet voor God. Het gedeelte dat nu komt, gaat over mensen die wel uiterlijk bij het volk van God horen, maar innerlijk er geen deel aan hebben. De geschiedenis van het volk Israël dient daarvoor als illustratie. Daar zie je mensen die delen in de vele voorrechten die God aan Zijn volk heeft gegeven. Toch komen ze niet in het beloofde land, maar worden ze neergeveld in de woestijn.

Dat heeft ons, christenen, veel te zeggen. Velen noemen zich christen, zijn gedoopt, vieren zelfs het avondmaal, maar zullen toch voor eeuwig verloren gaan. Waarom? Omdat er innerlijk geen nieuw leven aanwezig is. Er is nooit een echte bekering tot God geweest, nooit een echt berouw over de zonden voor God.

Het zijn mensen die menen dat God genoegen neemt met het houden van bepaalde inzettingen, zoals doop en avondmaal. In de christenheid worden dat sacramenten genoemd. In de protestantse kerken heeft men twee sacramenten: doop en avondmaal; in de rooms-katholieke kerk heeft men er nog vijf meer. Deze zogenaamde sacramenten hebben als overeenkomst dat het slechts uiterlijke tekenen zijn.

Kijk maar eens naar doop en avondmaal. Waaruit bestaan die? Bij de doop wordt gewoon water gebruikt. Het avondmaal wordt gevierd met gewoon brood en gewone wijn. Kijk nu eens naar de betekenis die men in grote delen van de christenheid aan deze uitwendige zaken als doop en avondmaal toekent. Soms zegt men rustig dat je door de doop nieuw leven ontvangt, of dat je door deel te nemen aan het avondmaal deel krijgt aan het eeuwige leven. Er wordt beweerd dat door deelname aan deze uiterlijke tekenen er een innerlijke vernieuwing optreedt. Velen in de christenheid geloven dat en baseren daarop de zekerheid van hun behoudenis. Het is een grove dwaling die deze velen in het verderf zal brengen.

1Ko 10:1. Om deze dwaling tegen te gaan wijst Paulus op de geschiedenis van Israël. Hij begint met: “Ik wil niet, … dat u onbekend is.” Hieraan kun je zien dat hij het belangrijk vindt dat de Korinthiërs dit weten. Dan gaat hij de voorrechten van Israël opsommen. Daar is in de eerste plaats “de wolk”. In Exodus 13 lees je dat Jahweh in deze wolk heeft gewoond en Zijn volk daardoor de weg heeft gewezen nadat ze uit Egypte zijn vertrokken (Ex 13:21-22). In Exodus 14 gaat de wolk tussen de Egyptenaren en de Israëlieten in staan, zodat de Egyptenaren niet bij de Israëlieten kunnen komen (Ex 14:19-20). De wolk, als symbool van de tegenwoordigheid van Jahweh Zelf, stelt leiding en bescherming voor. Vervolgens zijn ze allemaal “door de zee heengegaan”.

1Ko 10:2. Hoe dat gebeurt, staat in Exodus 14 (Ex 14:21-22). Dat door de zee heengaan lijkt wel op de doop, vergelijkbaar met wat hier staat, dat “allen tot Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee”. Dopen wil zeggen: gevoegd worden bij. Mozes is hun aanvoerder. Hij is door Jahweh aangesteld. Naar hem moeten ze luisteren, anders kunnen ze niet bij het volk blijven.

1Ko 10:3-4. De volgende voorrechten die genoemd worden, gaan over eten en drinken. Ze moeten immers voedsel hebben om in leven te blijven en kracht te hebben voor hun reis door de woestijn. In Exodus 16-17 geeft God het volk het manna uit de hemel als voedsel en het water uit de rots als drinken (Ex 16:13-15; Ex 17:6).

Zie je hoe dat in ons hoofdstuk genoemd wordt? Daar is sprake van geestelijk voedsel en van geestelijke drank. Hebben ze dan geen gewoon manna gegeten en hebben ze dan geen letterlijk water gedronken dat uit de rots is gevloeid? Jawel, maar wat Paulus hiermee wil zeggen, is dat het letterlijke manna en het letterlijke water een geestelijke betekenis hebben. Dat hebben de Israëlieten toen niet beseft en daarom staat dat ook niet zo in het boek Exodus. Wij mogen nu wel weten dat deze dingen een geestelijke betekenis hebben, want wij hebben de hele Bijbel.

In het evangelie naar Johannes spreekt de Heer Jezus ook over het manna en het water. Hij zegt, nadat Hij over het manna heeft gesproken: “Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald” (Jh 6:49-51; 31-35). Hij spreekt in het volgende hoofdstuk van dat evangelie ook over “stromen van levend water” (Jh 7:38). Het volgende vers geeft de verklaring: “Dit nu zei Hij van de Geest” (Jh 7:39).

Nu kun je je afvragen: ‘Maar als de Israëlieten dat niet hebben geweten, waarom staat het hier dan zo?’ Ik denk, omdat ze het niet zo vanzelfsprekend hadden moeten vinden dat zij zo verzorgd werden. Het is Góds zorg die telkens weer is gebleken wanneer daar elke morgen het manna voor het oprapen lag.

Met de “geestelijke steenrots” is het net zo. Natuurlijk gaat het bij de Israëlieten om een letterlijke rots. Dat ze telkens water hebben gehad om te drinken, is te danken aan Gods zorg voor hen. God heeft die zorg aan hen kunnen besteden omdat Hij vooruit heeft gezien naar de komst van Zijn Zoon, Jezus Christus. Daarom wordt hier gezegd: “De steenrots nu was Christus.” Elke zegen die God Zijn volk ooit heeft geschonken, heeft Hij alleen kunnen geven omdat Christus de Verlosser van het volk zou worden. Voor ons, die leven in de tijd na de komst van Christus, is dat niet anders. Ook wij hebben elke zegen te danken aan Christus en aan het werk dat Hij heeft volbracht.

1Ko 10:5. Als Paulus zo een aantal verschillende voorrechten heeft opgesomd waaraan het hele volk deel heeft gehad – het woord ‘allen’ staat maar liefst vijf keer in de 1Ko 10:1-4 –, lijkt het of je bij 1Ko 10:5 een koude douche krijgt: “Maar in de meesten van hen had God geen welgevallen, want zij zijn neergeveld in de woestijn.” Hoe is dat nu mogelijk? Zoveel voorrechten en toch omkomen? Dan kan het niet anders of het volk is op een verkeerde manier met die voorrechten omgegaan. En dat kan ons ook overkomen! Wij zijn namelijk geen haar beter.

1Ko 10:6. Daarom moeten wij ons laten aanspreken door de dingen die bij Israël zijn gebeurd. Het zijn voorbeelden die we op ons moeten laten inwerken, want God geeft deze voorbeelden om ons te waarschuwen.

Weet je waarmee alle ellende begon die het volk zich op de hals heeft gehaald en waarom ze neergeveld zijn in de woestijn? Hiermee: ze hebben een afkeer van het manna gekregen. Daardoor hebben ze “begeerte in [het] kwade” gekregen. Ze zijn gaan terugverlangen naar Egypte en herinneren zich nota bene hoe ‘goed ze het daar hadden’ (Nm 11:4-7). Voor het gemak vergeten ze maar even hoe ze hebben gezucht onder het slavenjuk.

Waardoor is die geschiedenis nu een voorbeeld voor ons? Alleen als de Heer Jezus – Hij is het ware manna, zoals je weet – voor ons hart en leven alles blijft betekenen, alleen dan zullen we niet gaan terugverlangen naar de dingen van de wereld. Je bent uit de greep van de wereld bevrijd door het werk van de Heer Jezus. Aan Hem heb je alles te danken.

Maar als je het saai gaat vinden om de Bijbel te lezen, om Hem beter te leren kennen, om te bidden, om van Hem te getuigen, kortom als je smaak verandert, dan ga je weer terugdenken aan de tijd dat je in de wereld leefde. Wat had je toen toch een plezier! Je deed alles waar je zelf zin in had. Je vergeet voor het gemak maar even hoe ellendig je eraan toe was. En zonder dat je er zelf erg in hebt, ga je weer dingen doen die bij je oude leven horen. Echt waar, zo werkt het.

Daarom moeten we deze voorbeelden serieus nemen. Blijf dicht bij de Heer Jezus. Hij is werkelijk voldoende. Meer heb je niet nodig.

Lees nog eens 1 Korinthiërs 10:1-6.

Verwerking: Ga eens na hoe jij dit gedeelte in je eigen leven kunt toepassen.

Wie meent te staan …

Aan het eind van het vorige stukje schreef ik: Blijf dicht bij de Heer Jezus. Als je dat doet, heb je er gewoon geen zin in om het verkeerde te doen. Als je dat niet doet, gebeurt met jou hetzelfde als wat met de Israëlieten is gebeurd. In 1Ko 10:6 vind je dan ook de wortel, de eerste oorzaak van alle andere zonden die het volk Israël heeft bedreven. Als het verlangen naar een leven met en voor Christus verflauwt, komen er andere verlangens ofwel begeerten voor in de plaats. Je wordt dan meegesleurd in een roes van eten en drinken en vrolijk zijn.

1Ko 10:7. Paulus doelt hier op de ‘festiviteiten’ rondom het gouden kalf (Ex 32:1-6). Mozes is al zó lang weg; daarom willen ze een zichtbare god. Zo verliezen ze Jahweh uit het oog en zakken ze weg in een poel van liederlijkheid. Ze zijn afgodendienaars geworden. Afgoderij wil zeggen: iets anders in de plaats van God en van Christus stellen. Dat kan gemakkelijk gebeuren. Het hoeft daarbij echt niet te gaan om dingen waarvan je weet dat het zondige, verkeerde dingen zijn. Je ziet het bij het volk Israël.

Waaruit bestaat hun afgoderij? Het staat er direct achter: uit eten en drinken en spelen. Zijn dat verkeerde bezigheden? Heus niet, maar voor Israël is het wel verkeerd. Het volk is het contact met Mozes, zijn grote voorman, kwijtgeraakt. Hij is al een hele tijd weg, de mensen zien hem niet meer en horen hem niet meer. Daarom zeggen ze tegen Aäron dat hij maar een god moet máken. Dat doet Aäron en het gouden kalf verrijst op zijn voetstuk. Daarna gaan ze eten, drinken en feest vieren. Wat is de oorzaak van dat eten, drinken en spelen? Dat Mozes al zo lang weg is.

Wat is hierin het voorbeeld voor ons? De Heer Jezus is al zo lang weg, het lijkt wel of Hij nooit terugkomt. Kom op, laten we het onszelf in deze wereld maar gemakkelijk maken en het ervan nemen. Wij maken ook een god voor onszelf, eentje die wij zien zitten, waarmee wij het goed kunnen vinden. Het leven wordt zo één groot feest, man! Alleen is het dan wel een feest zonder de ware God. Dit soort geluiden kun je om je heen waarnemen bij mensen die wel belijden christen te zijn, maar die geen rekening houden met de komst van Christus.

In Mattheüs 24 spreekt de Heer Jezus over het gedrag van belijdende christenen die Zijn komst uit het oog verliezen (Mt 24:48-51). Om geen afgodendienaar te worden is het belangrijk te blijven uitzien naar de komst van de Heer Jezus. Van de gelovigen in Thessalonika wordt gezegd dat zij zich van de afgoden tot God hebben bekeerd om “[de] levende en waarachtige God te dienen en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten” (1Th 1:9-10).

1Ko 10:8. De volgende waarschuwing is om niet te hoereren. Hoererij wordt in populair taalgebruik wel ‘vreemdgaan’ genoemd. In Bijbelse taal is dat niet anders. De geschiedenis waarnaar hier wordt verwezen, staat in Numeri 25. De hoererij die wordt bedreven, is dat Israëlitische mannen met Moabitische vrouwen trouwen (Nm 25:1-2). Ze trouwen met ‘vreemde’ vrouwen, vrouwen die niet bij het volk van God horen. Ze vatten liefde op voor personen van wie God heeft gezegd, dat ze die niet lief mogen hebben (Dt 23:3-6).

Ook deze geschiedenis is een voorbeeld voor ons. Als wij liefde opvatten voor personen die met God niets te maken willen hebben, gaan wij ook ‘vreemd’. Het gaat hier natuurlijk niet om de liefde van Christus die ons moet bezielen om zondaren het evangelie te brengen, zodat zij behouden worden. Het zou niet best zijn als wij geen liefde voor verloren mensen zouden hebben. Nee, het gaat om uitingen van liefde waarbij in de praktijk niet gevraagd wordt hoe God daarover denkt.

Jakobus windt er in zijn brief geen doekjes om als hij duidelijk stelt: “Overspeligen, weet u niet dat de vriendschap jegens de wereld vijandschap is jegens God?” (Jk 4:4). Overspel is een bepaalde vorm van hoererij. Je moet je goed bewust zijn dat er in de wereld geen plaats is geweest, en nog steeds niet is, voor Christus. De wereld heeft Hem verworpen en verwerpt Hem nog steeds. Ieder die niet voor Christus heeft gekozen, hoort bij de wereld en leeft in vijandschap met Hem. Zo ziet God dat en zo moeten wij dat ook zien.

Misschien spreken ze wel vriendelijk en waarderend over Hem, maar dat verandert niets aan het feit dat God hen zo ziet. Wie op deze wijze hoereert en daarin voortleeft, zal ten slotte weinig christelijks meer overhouden. Het getuigenis van zo iemand verdwijnt op den duur helemaal.

1Ko 10:9. In dit vers worden we ervoor gewaarschuwd Christus niet te verzoeken. Er komt twijfel in het hart van het volk over de weg die God met hen gaat. Ze vragen zich af of Hij wel het goede met hen voorheeft en spreken hun wantrouwen daarover uit. Dit zaaien van twijfel is het werk van de satan. Zo is hij al, in de gedaante van een slang, bij Eva in de hof van Eden gekomen en heeft haar ingefluisterd: “Is het echt zo dat God gezegd heeft?” (Gn 3:1). Zo heeft hij het gif van wantrouwen in haar hart gespoten.

Sindsdien is hij altijd op deze manier, en met veel succes, te werk gegaan. Wanneer je gedachten van twijfel aan God bij je voelt opkomen, wees er dan van verzekerd dat de satan jou die ingeeft. Geef er niet aan toe. Blijf op God vertrouwen, ondanks alle schijn waardoor het soms lijkt alsof God niets om je geeft. Anders zal het gif van de slang langzaam doorwerken en je met de wereld ten onder laten gaan.

1Ko 10:10. Waar Paulus ook tegen waarschuwt, is het mopperen. Mopperen is een van de meest voorkomende zonden van het volk Israël tijdens de woestijnreis. Ze vinden steeds wel weer een reden om hun ontevredenheid over God te uiten. Heb jij daar ook wel eens last van? Pas op dat je je niet door die geest van ontevredenheid laat infecteren. Het zuigt alle blijdschap en dankbaarheid, die er normaal voor God zijn, uit je weg. De vreugde van een leven met God kun je dan niet meer beleven. Mopperen vergalt je leven en maakt dat je een zuurpruim wordt zonder getuigenis.

1Ko 10:11. In feite is de hele geschiedenis van Israël één grote illustratie. Alles wat er met dat volk is gebeurd, is hun overkomen als een waarschuwing voor ons. Je kunt je afvragen: Was dat dan nodig? Nou en of! Als je niet goed oplet, loop je zo met de wereld mee en klaag je mee met de mopperaars, loop je achter de wereldverbeteraars of milieuactivisten aan, wil je je lichaam gezond houden door uitsluitend biologisch voedsel te eten, loop je in de val van aantrekkelijke jongens of meisjes, enzovoort. Je bidt en dankt voor je eten, bezoekt de kerk of samenkomst, en daarna? Juist, je raakt in de ban van de wereldse verlokkingen. Doe daarom niet als Israël. Je bent gewaarschuwd.

Wij leven in “de einden van de eeuwen”. Alleen het oordeel blijft nog over, want er is geen enkele hoop meer dat de mens nog zal voldoen aan wat God van de mens vraagt. Aan alle kanten is de totale verdorvenheid van de mens gebleken. De geschiedenis van Israël is daarvan dé treffende illustratie.

1Ko 10:12. Wie ondanks dit uitvoerige betoog van de apostel nog enig vertrouwen in zichzelf heeft, kan erop rekenen dat een val dichtbij is. In jou en mij is geen enkele garantie aanwezig dat wij niet zullen vallen. Wie meent dat hij staat, uitsluitend omdat hij zichzelf christelijk noemt en omdat hij vindt dat hij zich christelijk gedraagt, zal zeker van het geloof afvallen, want zijn geloof is slechts een lippenbelijdenis. Een belijdenis is belangrijk, maar heeft alleen waarde als die voortkomt uit een levende relatie met God en met Christus.

1Ko 10:13. Gelukkig mag ieder die zo’n relatie met God en met Christus heeft, rekenen op de trouw van God. Wat ook de verzoekingen zijn waardoor je ten val gebracht kunt worden, God is er ook nog. Hij staat boven de omstandigheden en zal je erdoorheen helpen, zeker als jij niet op jezelf vertrouwt, maar op Hem. Dan geeft Hij met de verzoeking ook de uitkomst, zodat je ertegen bestand zult zijn. Alles wat je overkomen kan, is door God gewogen. Hij zal je niet bovenmenselijk op de proef stellen, hoewel dat soms wel eens zo kan lijken. Reken ondanks alle schijn en ondanks je gevoel in zulke situaties maar op de trouw van God. Hij beschaamt niet!

Lees nog eens 1 Korinthiërs 10:7-13.

Verwerking: Wat leer je in deze verzen over jezelf en wat leer je over God?

Eén brood, één lichaam

Hier begint een nieuw onderwerp. Tot nu toe heeft Paulus gesproken over de gemeente als een huis waarin God woont. Omdat God daarin woont, heeft Hij het recht om te bepalen hoe de gelovigen zich daarin moeten gedragen. Het is immers Zijn huis. Als er dingen gebeuren in de gemeente die Hij niet wil, dan geeft Hij aan wat daarmee gedaan moet worden. In 1 Korinthiërs 5 heb je daarvan een duidelijk voorbeeld gezien. Daar staat dat iemand die leeft in de zonde, moet worden weggedaan uit het midden van de gelovigen (1Ko 5:13b).

Het onderwerp waaraan Paulus nu begint, staat nog steeds in verbinding met de gemeente. Alleen wordt de gemeente nu niet meer voorgesteld als een huis, maar als een lichaam. In 1Ko 10:17 lees je over “één lichaam”. We zullen zo zien wat dat wil zeggen.

1Ko 10:14. Dit vers sluit aan op het voorgaande gedeelte. Het is een soort samenvatting van de vorige verzen, die hebben duidelijk gemaakt dat afgoderij iets is waardoor je oog van God en Christus wordt afgetrokken. Het is iets dat Hun plaats inneemt. Waaruit dat ‘iets’ bestaat, is voor ieder kind van God vaak weer anders. Waarschijnlijk weet jij voor jezelf welke dingen zo gemakkelijk tussen jou en God in komen te staan. Maar de oproep “ontvlucht!” is voor ieder kind van God hetzelfde. Wie zich door welke vorm van afgoderij dan ook laat meeslepen, kan niet delen in de zegeningen die het gevolg zijn van de gemeenschap van het bloed van Christus.

1Ko 10:15. Bij de Korinthiërs is het de neiging om weer naar de afgodstempels toe te gaan. Daarbij kunnen ze zichzelf, nu ze christen zijn geworden, ook nog wijsmaken dat een afgod niets is. Maar dat is een vergissing. Je kunt niet aan godsdienstige, afgodische plechtigheden deelnemen, zonder je positie als christen te verloochenen. Daar moeten de Korinthiërs maar eens goed over nadenken. Paulus spreekt hen aan als “verstandigen”, dat wil zeggen als mensen die in staat zijn te beoordelen wat ze doen.

1Ko 10:16. Het ongerijmde van hun deelname aan de afgodendienst komt het scherpst tot uiting door aan hen de gemeenschap voor te stellen die ze als christenen hebben. Als christenen vieren ze elke zondag het avondmaal. Daarbij gebruiken ze een drinkbeker en brood, zoals de Heer Jezus dat heeft gezegd. Je kunt over de instelling van het avondmaal door de Heer Jezus lezen in de evangeliën (Mt 26:26-28; Mk 14:22-24; Lk 22:19-20).

Ook in het volgende hoofdstuk van deze brief lees je daarover (1Ko 11:23-26). Daar gaat het er vooral om dat het avondmaal een gedachtenismaaltijd is. Als we van het brood eten en van de wijn drinken, denken we terug aan wat de Heer Jezus op aarde heeft gedaan. We denken aan Hem, we doen het tot Zijn gedachtenis. Bij de bespreking van 1 Korinthiërs 11 zal ik je meer over dit bijzondere gebeuren vertellen.

In 1 Korinthiërs 10, dat je nu voor je hebt, wordt een andere zijde belicht. Hier gaat het erom dat je door deel te nemen aan het avondmaal gemeenschap hebt aan het bloed en aan het lichaam van Christus. Ik weet uiteraard niet of jij al deelneemt aan het avondmaal. Mocht dat nog niet zo zijn dan hoop ik dat je het zult gaan doen. Natuurlijk niet ‘om er ook bij te horen’, maar uit liefde voor de Heer Jezus, omdat Hij het gevraagd heeft.

Het is wel belangrijk om te zien waar je dat moet doen. Daarvoor zul je moeten ontdekken of de plaats waar jij het avondmaal wilt gebruiken, een plaats is waar men rekening houdt met wat hier staat:

1. In de eerste plaats is dat: Zie je dat men daar samenkomt om uiting te geven aan de gemeenschap van Christus’ bloed en van Christus’ lichaam? Dat is wat je in 1Ko 10:16 ziet staan.

2. In de tweede plaats: Zie je dat men daar samenkomt als een eenheid, zoals dat in het ene brood tot uiting komt? Dat is wat je in 1Ko 10:17 ziet staan.

Misschien vind je dit wat moeilijk. Dat kan ik me voorstellen. Je moet er ook enige moeite voor doen om deze dingen in je op te nemen. Paulus zegt niet voor niets dat hij tot hen spreekt als tot verstandigen. Het zijn geen dingen waarover je met kleine kinderen spreekt. Kinderen aan het avondmaal is dan ook niet naar de gedachten van God. Iemand die aan het avondmaal deelneemt, moet enig besef hebben van wat hij doet.

Ik zal proberen dat nog een beetje toe te lichten. Het woord ‘gemeenschap’ dat in dit gedeelte zo vaak voorkomt, betekent ‘samen ergens deel aan hebben’. Je deelt iets met anderen. Toen je de Heer Jezus nog niet kende, deelde je met je vrienden de dingen van de wereld. Je deelde in hun plezier, je ging samen uit. Nu heb je andere mensen, je broeders en zusters, met wie je deelt in de zegeningen die ook jouw deel zijn geworden omdat je de Heer Jezus kent.

Die gemeenschap is tot stand gekomen door het bloed van Christus. Het is de gemeenschap van Zijn bloed. Door het bloed is er verzoening gekomen tussen jou en God. Je zonden zijn voor eeuwig weggedaan. Allen die schuilen achter het bloed (vgl. Ex 12:13), dat wil zeggen van wie de zonden bedekt zijn voor God door geloof in het bloed, delen in die gemeenschap. Allen die geen deel hebben aan het bloed van Christus, staan buiten die gemeenschap. Het bloed wordt hier het eerst genoemd omdat het de basis van de gemeenschap vormt.

Wanneer vervolgens over het brood wordt gesproken, zie je daar de gemeenschap van het lichaam van Christus. De uitdrukking “het lichaam van Christus” heeft twee betekenissen. De eerste betekenis is het lijfelijke lichaam van Christus, dat is Zijn lichaam waarin Hij op aarde is geweest en waarin Hij op het kruis onze zonden heeft gedragen. De tweede betekenis is het figuurlijke lichaam van Christus, dat is de gemeente, waartoe alle ware gelovigen behoren.

Bij het brood dat wij breken, denken we eerst aan Zijn lichaam dat Hij heeft overgegeven in de dood. Wij bewonderen gemeenschappelijk, dat is met elkaar of samen, dat kostbare lichaam waarmee Hij God verheerlijkt heeft, dat wil zeggen dat we Zijn Persoon bewonderen. Christus is gekomen in het lichaam dat God voor Hem bij Zijn komst in de wereld heeft klaargemaakt (Hb 10:5). Ook denken we eraan dat, doordat Hij Zijn lichaam heeft overgegeven in de dood, de gemeente als Zijn lichaam is ontstaan.

Een mooi beeld daarvan vind je bij de vorming van Eva door God (Gn 2:21-23). Adam wordt door God in een diepe slaap, als het ware een doodsslaap, gelegd. Dan neemt God een van de ribben van Adam en bouwt daaruit een vrouw voor hem. Als Hij Eva tot Adam brengt, zegt Adam: “Deze is ditmaal been van mijn beenderen en vlees van mijn vlees.”

Zo kun je in de gemeente het lichaam van Christus herkennen. Bij het breken van het brood denken we dan ook zowel aan het lichaam dat Christus heeft overgegeven in de dood als aan de gemeente die door Zijn dood is ontstaan.

1Ko 10:17. In dit vers gaat het duidelijk over de gemeente. Het gaat over “wij, de velen”. Allen die bij de gemeente horen, mogen dat laten zien door deel te nemen aan het ene brood. Het omvat alleen hen. Iedere persoon die niet bij de gemeente hoort, mag er geen deel aan nemen. Het is voor allen die door bekering nieuw leven en de Heilige Geest ontvangen hebben. Daardoor horen ze bij de gemeente. Aan het avondmaal van de Heer is geen plaats voor ongelovigen en voor gelovigen die in zonde leven of daarover geen tucht uitoefenen. Leven in de zonde en het avondmaal sluiten elkaar uit.

Lees nog eens 1 Korinthiërs 10:14-17.

Verwerking: Neem jij al deel aan het ene brood?

De tafel van de Heer

1Ko 10:18. Om duidelijk te maken wat hij met ‘gemeenschap’ bedoelt, neemt Paulus het voorbeeld van de eredienst van Israël in het Oude Testament. Hoe gaat het daar? In het boek Leviticus kun je lezen over verschillende soorten offers die gebracht mogen, en soms moeten, worden. Al die offers laten iets zien van de Persoon en het werk van de Heer Jezus. Hij is het ware Offer. Die offers worden gebracht op het altaar dat in de voorhof van de tabernakel staat. Dat altaar wordt het ‘koperen brandofferaltaar’ genoemd.

Het offer waaraan Paulus hier vooral denkt, is het dank- of vredeoffer. Dat is echt wat je een maaltijdoffer of een gemeenschapsoffer kunt noemen. Van het dank- of vredeoffer krijgt God een gedeelte, de priester krijgt er een gedeelte van en verder mag elk lid van het volk dat rein is van dit offer eten. Je kunt dit allemaal lezen in Leviticus 3 en Leviticus 7. De betekenis is dat God met Zijn volk gemeenschap heeft en dat deze gemeenschap bestaat uit het samen eten van het dank- of vredeoffer. De plaats waar die gemeenschap, het samen delen van het offer, beleefd wordt, is het altaar. Het altaar is de ontmoetingsplaats waar God en het volk samenkomen.

Wanneer je eraan denkt dat het altaar de plaats is waar het offer in het vuur wordt verteerd, mag je bij het altaar denken aan het kruis van de Heer Jezus. Dan is het duidelijk dat het altaar een ontmoetingsplaats is tussen God en het volk. Immers, de Heer Jezus heeft zondige en berouwvolle mensen met God verzoend door in het vuur van Gods oordeel hun zonden te dragen en weg te doen. Hij heeft voldaan aan Gods heilige eisen met het oog op de zonden.

Je mag er tevens aan denken dat het altaar niet alleen een beeld is van het kruis, maar ook van de Heer Jezus Zelf. Zoals het altaar als het ware het offer aan God aanbiedt, zo heeft de Heer Jezus Zichzelf aan God aangeboden. Zo lees je over “Christus, Die door [de] eeuwige Geest Zichzelf vlekkeloos aan God heeft geofferd” (Hb 9:14). Wanneer je dan, zoals hier staat, aan “gemeenschap met het altaar” denkt, wil dat zeggen dat wij samen met God mogen genieten van de Heer Jezus. Want dat is gemeenschap: samen hetzelfde deel genieten.

Denk je niet dat God onuitsprekelijk veel van Zijn Zoon geniet? En geniet jij ook niet enorm veel van Hem? Israël heeft dat natuurlijk niet op deze manier begrepen. Maar je weet nog wel van 1Ko 10:6 en 1Ko 10:11 van dit hoofdstuk dat alles wat Israël is overkomen, hun is overkomen tot een voorbeeld voor ons. Wij mogen nu weten wat God heeft bedoeld met al deze inzettingen die Hij aan Israël heeft gegeven. Daarom kan Paulus zeggen: “Kijkt u naar Israël naar het vlees.”

1Ko 10:19-20. Door dit voorbeeld wordt eveneens duidelijk dat elke andere vorm van gemeenschap is uitgesloten. Voor Israël is het absoluut verboden om deel te nemen aan de heidense offerfeesten van de volken om hen heen. Voor de gelovigen in Korinthe geldt precies hetzelfde. Niet dat Paulus iets wil terugnemen van wat hij eerder, in 1 Korinthiërs 8, over de afgodenoffers en de afgoden heeft gezegd (1Ko 8:1; 4). Het vlees dat aan een afgod wordt geofferd, is en blijft gewoon vlees. En een afgod is en blijft gewoon een stuk hout of steen. Daar gaat het hem niet om.

Waar het hem wel om gaat, en dat wil hij de Korinthiërs goed duidelijk maken, is dat de offers die de heidenen brengen feitelijk gebracht worden aan demonen, dat wil zeggen aan de duivelen, de boze geesten. Achter de afgoden van hout en steen gaan de demonen schuil. De eerbied en aanbidding waarmee de heidenen hun offers brengen en voor een afgod neerknielen, worden in ontvangst genomen door deze demonen.

Demonen bestaan echt, ze zijn een werkelijkheid. Het zijn wezens die erop uit zijn de mens te gronde te richten en hem ver te houden van de gemeenschap met God. De demonen spelen in op de verbeelding en angst van de mens. Daardoor wordt de mens ertoe gebracht om offers te brengen aan een afgod, om deze gunstig te stemmen, terwijl de demonen de werkelijke ontvangers van die offers zijn. Op deze wijze wordt de ware en enige God buitengesloten. Allen die aan zulke offerfeesten deelnemen, zullen zich dat niet bewust zijn, maar zo is het in werkelijkheid wel.

1Ko 10:21. Daarom moet er een radicale scheiding zijn tussen de christelijke eredienst en de heidense eredienst. Gemeenschap met demonen en gemeenschap met God kunnen niet samengaan. De drinkbeker van de Heer en de drinkbeker van de demonen sluiten elkaar uit. Het is toch ondenkbaar dat we op het ene moment drinken uit de drinkbeker die de Heer toebehoort, waarbij we denken aan het bloed dat Hij heeft gestort om ons te kunnen zegenen, en op een ander moment drinken uit een beker die gewijd is aan de demonen, waarbij we door die handeling ons verbinden met de grote tegenstander van Christus.

Het is opmerkelijk dat in Ezechiël 41 en in Maleachi 1 ook over de tafel van de Heer wordt gesproken (Ez 41:22; Ml 1:7; 12). Daar wordt het brandofferaltaar zo aangeduid. Paulus sluit hier weer aan op het beeld van het Oude Testament. Wat stelt het altaar ook alweer voor? Gemeenschap. Wat stelt de tafel van de Heer voor? Gemeenschap.

Een normaal functionerend gezin zit op geregelde tijden samen aan tafel om te eten. Dat is het moment waarop de gezinsleden, ouders en kinderen, met elkaar gemeenschap hebben. De hele dag zijn ze op verschillende plaatsen geweest, thuis, op school, op het werk, maar bij de maaltijd zijn ze samen. Dan delen ze de ervaringen van de dag met elkaar. Die gedachte is er ook bij de tafel van de Heer. Aan de tafel van de Heer komt iedere gelovige met wat hij in de loop van de week van de Heer Jezus heeft genoten om dat samen met anderen, gemeenschappelijk, aan God de Vader en aan de Heer Jezus te vertellen.

Net als aan de tafel van het gezin mag er ook aan de tafel van de Heer geen ruimte zijn voor dingen die er niet thuishoren. Kinderen die lelijke dingen doen of zeggen, bederven de sfeer aan tafel. Dan moeten ze maar een poosje van de tafel weg tot ze inzien wat ze verkeerd gedaan hebben. Dit alledaagse voorbeeld laat iets zien van wat ook voor de tafel van de Heer geldt. Aan de tafel van de Heer is voor elk lid van de gemeente plaats. Wie verkeerde dingen leert over de Heer Jezus of wie in zijn leven dingen laat bestaan die niet bij een gelovige passen, moet van de tafel van de Heer worden geweerd.

De Heer Jezus kan bij de Zijnen geen verbinding met demonen verdragen. Bij de tafel van de Heer en bij de tafel van de demonen gaat het om twee uitersten die niet met elkaar te verbinden zijn. Is het nu zo dat iemand die deelneemt aan het avondmaal óf aanzit aan de tafel van de Heer óf aan de tafel van de demonen? Op heel wat plaatsen in de christenheid wordt avondmaal gevierd zonder dat je kunt zeggen dat daar de tafel van de Heer is. Maar je kunt en mag niet zeggen dat overal waar niet de tafel van de Heer is de tafel van de demonen is. Zulke tafels zijn tafels van mensen die vaak ook de Heer van harte liefhebben, maar daar op een manier uiting aan geven die niet in overeenstemming is met de Bijbel. Door onderwijs uit de Bijbel kunnen ze het verkeerde inzien en corrigeren.

Het gaat niet alleen om een tafel, maar om de tafel van de Heer! Dat wil zeggen dat er alleen van de tafel van de Heer gesproken kan worden als duidelijk is dat er naar de wil van de Heer gehandeld wordt. Wat Zijn wil is, kunnen we lezen in Zijn Woord. Daarin lezen we dat de kring van gemeenschap niet kleiner en niet ruimer mag worden gemaakt dan die van het lichaam van Christus.

Wanneer we in aanraking komen met christenen die op een bepaalde manier samenkomen en ook het avondmaal met elkaar vieren, zullen we moeten toetsen aan de hand van de Bijbel of we te maken hebben met christenen die naar Gods Woord willen luisteren. Gehoorzaamheid aan Gods Woord zal blijken uit een leven tot eer van God, waarbij de zonde, in welke vorm dan ook, wordt geoordeeld. Als dat zo is, kunnen we hen erkennen als gelovigen die alleen maar willen doen wat de Heer zegt en samen met hen de eenheid van de gemeente als het lichaam van Christus laten zien in het breken van het brood.

1Ko 10:22. De christenheid is versplinterd in allerlei kerken en groepen. We zijn dan ook uitsluitend op de Bijbel aangewezen als ons enige houvast. Wij willen de Heer toch niet tot jaloersheid verwekken door aan Zijn Naam allerlei regels te verbinden die in vele delen van de christenheid door mensen zijn opgesteld? Hij kan het niet goedvinden dat wij ons door onze eigen ideeën laten leiden. Wanneer we dat doen, zal Hij ons moeten berispen, en als wij niet luisteren, zal Hij ons moeten tuchtigen. Daar is Hij sterk genoeg voor.

Lees nog eens 1 Korinthiërs 10:18-22.

Verwerking: Is er maar één tafel van de Heer of zijn er meer?

Doet alles tot heerlijkheid van God

1Ko 10:23-24. Een christen is een vrij mens: alles is hem geoorloofd. Dan mag je toch wel veel. Een christen is ook een mens met verantwoordelijkheidsbesef. Daarom vraagt hij zich af: ‘Is het nuttig (voor anderen) en bouwt het (anderen) op?’ Hij wil in zijn doen en laten rekening houden met anderen.

In 1 Korinthiërs 6 heb je ook zoiets gelezen (1Ko 6:12). Daar staat het woord “mij” erbij. Het gaat daar om je persoonlijke instelling met betrekking tot het gebruik van voedsel en ook om je daar niet door te laten overheersen. Hier is het algemener – het woord ‘mij’ staat er niet bij – en gaat het om het eten van de afgodenoffers. Daarom sluit het direct aan op het voorgaande gedeelte, waar het gaat over gemeenschap met Christus of gemeenschap met demonen. Dat heeft te maken met de uitoefening van onze godsdienst.

1Ko 10:25-26. De Korinthiërs weten nu dat ze niet aan de heidense offerdiensten kunnen deelnemen zonder in gemeenschap te komen met de demonen die achter de afgoden schuilgaan. Betekent dat dan ook dat ze in het dagelijkse leven moeten onderzoeken of het vlees dat ze kopen niet op de een of andere manier in verbinding met de afgoden staat? Nee, dat betekent het niet. Alles wat de schepping aan voedsel oplevert, komt van God en behoort Hem toe. In 1 Timotheüs 4 staat: “Want al [het] door God geschapene is goed en niets is verwerpelijk als het met dankzegging wordt genomen” (1Tm 4:4). Je mag in volle vrijheid genieten van alles wat God je als voedsel geeft. [Er zijn twee uitzonderingen: bloed en het verstikte (Hd 15:20; 29).]

1Ko 10:27. Het is zelfs zo, dat je rustig op een uitnodiging van een ongelovige kunt ingaan als die je uitnodigt om bij hem te komen eten. Ook dan hoef je je niet druk te maken over de herkomst van het vlees dat je wordt voorgezet. Als je op de uitnodiging van de ongelovige ingaat, is dat je eigen beslissing.

Er staat: “En u wilt er heengaan.” Dit houdt in dat je deze uitnodiging hebt overwogen voor de Heer en tot de overtuiging bent gekomen dat het goed is er heen te gaan. Dan zal de Heer je ook de gelegenheid geven om van Hem te getuigen. Zo zul jij de maaltijd zeker met gebed beginnen.

1Ko 10:28. Een ander geval is het, als iemand tegen jou zegt dat je nu een stuk vlees voor je hebt dat eerst aan een afgod is geofferd. Dan moet je het niet eten. Niet, omdat het voor jou ineens ander vlees zou zijn geworden, maar om die ander, die dat tegen jou zegt. Die ander is kennelijk niet vrij in zijn geweten. Laat het dan maar staan, om die ander in zijn zwakheid tegemoet te komen. Zo handelt namelijk de liefde. Want als jij ondanks zijn opmerking toch van dat vlees zou eten, zou het voor die ander lijken alsof jij je bij hem aansluit en ook vindt dat afgoden nog waarde hebben.

1Ko 10:29-30. Voor jou is dat natuurlijk niet het geval. Jouw vrijheid kan niet door het geweten van een ander geoordeeld worden. Jij dankt God immers voor je eten en denkt toch niet aan afgoden? Veel vragen over wat wel en niet mag, worden opgelost door je af te vragen of je God ervoor kunt danken.

1Ko 10:31. Dit vers kun je ‘de gulden regel’ van het christelijk leven noemen. Als alles in ons leven op de heerlijkheid van God is gericht, zal dat ook in de gewoonste dingen van ons leven te zien zijn. Of het nu eten of drinken is, of wat dan ook, het behoort in het leven van de christen allemaal “tot heerlijkheid van God” te zijn. Dan is er geen ruimte meer voor het eigen ‘ik’.

Het is mooi om zo tegen het christelijke leven aan te mogen kijken. Christen-zijn is geen negatieve zaak, wat je allemaal niet mag, maar juist een positieve zaak. Jouw leven mag tot in de kleinste details tot heerlijkheid van God zijn. Wat is er gewoner dan eten en drinken? Je mag het doen tot Zijn eer. Je mag ervan genieten. Daarvoor heeft God je ook nog uitgerust met een ‘smaak’, hoewel we daar niet te veel aan moeten toegeven, want dan eten we alleen wat we lekker vinden. Ook wat niet zo naar onze smaak is, maar wat we toch van God krijgen, mogen we gebruiken tot Zijn eer en Hem daarvoor danken.

Wat het ook is, we mogen het doen op een manier die Hem verheerlijkt. Je werk of je studie, je vrije tijd, vriendschap, verkering, in alles mag je God betrekken. Als je zo leeft, krijgt je leven pas echt betekenis. Dan mag je overal heen en alles doen. Alles is geoorloofd, nietwaar?

Ik hoorde eens van een jongeman die ermee zat of hij wel naar het voetbalstadion kon gaan om daar een wedstrijd te gaan bekijken. Het was op een tijd dat hij er niets anders voor hoefde te verzuimen. Zou de Heer dat wel goed vinden? Hij ging er eens met een oudere broeder over praten. Die broeder gaf hem de raad: ‘Ga jij maar gerust naar het stadion en neem flink wat traktaten mee, want je zult er heel wat mensen treffen die de Heer Jezus nog niet kennen.’

Vroeger kwam ik wel eens in een café om daar wat vertier te zoeken. Toen ik mijn leven aan de Heer Jezus had gegeven, ben ik er nog een aantal keren heen gegaan, maar toen met een stapel evangelielectuur om aan de jongelui uit te delen.

1Ko 10:32. In alle gevallen is het belangrijk dat je geen struikelblok vormt voor anderen, niet voor Joden, niet voor Grieken en niet voor de gemeente van God. Uit deze drie groepen bestaat de hele mensheid. Iedere persoon behoort tot een van deze drie groepen. Iemand is of een Jood, of een heiden, of een lid van de gemeente van God. Elk van deze drie groepen heeft zo zijn eigen kenmerken. Daar moet je rekening mee houden, want anders vorm je een struikelblok. Een struikelblok wil zeggen dat je iets doet, waardoor je de ander kwetst en van je stoot, terwijl een voorzichtiger gedrag dit had kunnen voorkomen.

Wanneer je een echte Jood op bezoek krijgt, zet hem dan geen varkensvlees voor. Dat zou voor een Jood betekenen dat je hem wilt verleiden tot een daad die hem door de wet verboden is. Je zou hem daardoor in zijn geweten kwetsen en je christen-zijn in opspraak brengen.

Met heidenen heb je dagelijks te maken. Laat je licht schijnen in je hele gedrag als christen. Wees een voorbeeld in de manier waarop je je werk doet, je vrije tijd invult, met anderen omgaat, in je spreken en je zwijgen. Daniël is een prachtig voorbeeld van iemand die in een goddeloze omgeving is opgevallen. Van hem staat dit getuigenis in Gods Woord: “Zij konden geen enkele grond voor een aanklacht, of iets verkeerds vinden, omdat hij betrouwbaar was en er geen nalatigheid of iets verkeerds bij hem te vinden was” (Dn 6:5).

En dan de gemeente van God. Daar hoor jij bij. Je bent omringd door andere leden ervan. Alles wat je doet, heeft invloed op de hele gemeente. Niets in je hele leven, ook niet in je denken, is daarvan uitgesloten. Geen moment sta je los van de gemeente. Dat is wel zo bij de Jood en de heiden. Met hen heb je alleen te maken wanneer je met hen in contact komt. Bij de gemeente is dat anders. Daar maak je zelf deel van uit.

Laat je houding opbouwend zijn. Bedenk de goede dingen voor de andere leden. Stel je dienstbaar op. Lever geen afbrekende kritiek. De geest van afbraakkritiek binnen de gemeente is al voor menigeen een struikelblok geweest. Je mag best kritisch zijn, maar laat de kritiek die je levert, opbouwend zijn (kijk nog even naar 1Ko 10:23b).

1Ko 10:33. 1Ko 10:32 is een waarschuwing, iets dat we niet moeten doen. 1Ko 10:33 houdt een aansporing in, iets dat we wel moeten doen. ‘In alles allen behagen’ gaat ver. Ja, maar het doel is dan ook “opdat zij behouden worden”. Houd je dat doel goed in de gaten? Dan zul jij niet je eigen voordeel zoeken.

Moet je dan altijd met de ander meegaan en doen wat hij zegt of vraagt? Ja, binnen de grenzen die God heeft gesteld en die je in de Bijbel en je omgang met de Heer kunt vinden. Denk nog eens aan die uitnodiging die een ongelovige je kan doen om bij hem te komen eten. Van de Heer Jezus heeft men gezegd: “Deze ontvangt zondaars en eet met hen” (Lk 15:2). Je denkt toch niet dat de Heer Zich bij hen heeft aangepast op een manier die oneer zou betekenen voor de Naam van Zijn Vader?

Lees nog eens 1 Korinthiërs 10:23-33.

Verwerking: Ga na of jij God kunt danken voor alles wat je doet of van plan bent te gaan doen.

Copyright information for DutKingComments