1 Corinthians 12:5

De Heilige Geest

Dit nieuwe hoofdstuk behandelt een nieuw en ook weer belangrijk onderwerp. Het gaat over de Heilige Geest, de gaven van de Geest en de taak die iedere gelovige heeft. In Zijn wijsheid heeft God in de vorige hoofdstukken eerst gesproken over de tafel van de Heer en het avondmaal van de Heer. Je hebt gezien hoe iedere gelovige zijn plaats kan innemen aan de tafel van de Heer en kan deelnemen aan het avondmaal van de Heer – als er tenminste geen sprake is van niet-geoordeelde zonde in het leven van die gelovige.

De gaven van de Geest hebben daar niets mee te maken. Dat wil zeggen dat het, om deel te kunnen nemen aan het avondmaal, onbelangrijk is welke gave je hebt. Toch zijn de gaven van de Geest belangrijk, maar je moet ze zien op hun juiste plaats en dat is wat Paulus in dit hoofdstuk duidelijk gaat maken.

1Ko 12:1. Hij begint ermee de Korinthiërs te wijzen op de geestelijke uitingen. Daarmee zijn zij erg vertrouwd. Toen ze nog onbekeerd waren, hebben zij allerlei geestesuitingen gezien en ook zelf ervaren. Nu ze bekeerd zijn, hebben ze ook te maken met geestesuitingen. Wat ze moeten leren, is dat de geestesuitingen in de gemeente van God uit een totaal andere bron komen en een heel ander doel hebben dan de geestesuitingen van vroeger. Wat zij nodig hebben, is het verschil te leren zien tussen aan de ene kant de Heilige Geest Die nu in hen woont en Die werkt in de gemeente en aan de andere kant de boze geesten of de demonen door wie ze zich vroeger, zonder dat ze er erg in hadden, hebben laten leiden.

1Ko 12:2. Vroeger gingen ze naar “de stomme afgoden”. Daar brachten ze hun offers. In de dienst die daarmee gepaard ging, raakten ze in trance, buiten zichzelf. De afgoden zijn wel stom, ze kunnen niet spreken, maar, zoals je in 1 Korinthiërs 10 hebt gezien, gaan achter deze afgoden boze geesten, demonen, schuil. Deze demonen maken gebruik van de verbeelding van de offeraars en nemen bezit van hun geest. Hoe meer de mensen zich aan de demonen overgeven, des te meer raken zij in trance.

Toen zij van de volken waren, dat wil zeggen toen zij nog onbekeerd waren, werden zij naar die stomme afgoden “heengedreven”. Ze waren toen willoze mensen, die zich lieten leiden door hun eigen ingevingen. Ze waren zich dat toen niet bewust. Ze meenden dat ze vrij waren en hun eigen leven konden bepalen, zonder zich te realiseren dat ze geleid werden door de overste van de wereld, door de satan.

Zo is dat vandaag nog steeds. Ieder mens die onbekeerd is, is iemand die door de duivel geleid wordt. Hij meent wel dat hij vrij is en zijn eigen leven bepaalt, maar hij weet niet dat de satan hem naar de kroeg, de bioscoop, de gokhal of het stadion leidt. Het gebeurt vaak genoeg in een gesprek met een onbekeerde, dat hij zelfs het bestaan van de duivel loochent. Zo geraffineerd is de duivel. Zijn grootste list is wel om de mensen te laten geloven dat hij niet bestaat. Dan kan hij hen het gemakkelijkst misleiden.

Een treffend voorbeeld van het heengeleid worden naar de stomme afgoden en het in trance raken lees je in 1 Koningen 18. Je komt ervan onder de indruk hoe de afgodspriesters zichzelf opzwepen en pijnigen om hun god, de Baäl, tot handelen aan te zetten (1Kn 18:26-30). Je komt daarna nog veel meer onder de indruk als Elia één keer tot God roept en Hij Zich bewijst als de levende God (1Kn 18:36-38).

1Ko 12:3. Om de Korinthiërs het verschil tussen vroeger en nu aan te tonen gebruikt Paulus de Naam van de Heer Jezus als toetssteen. In de gemeente is het onmogelijk dat de Geest van God iets zal doen wat tot oneer is van de Heer Jezus. De demonen zullen alles proberen wat ze kunnen om de Naam van de Heer Jezus verachtelijk te maken. Zij willen niets liever dan smaad over die Naam brengen. Zij slagen daarin als zij gelovigen ertoe kunnen bewegen een zondig leven te leiden. De Heilige Geest zal integendeel alles doen om de Heer Jezus te eren en Hem in de gemeente de heerlijkheid te geven die Hij waard is. Hij zal de gelovigen ertoe brengen hun leven in volledige gehoorzaamheid aan Hem te geven.

Demonen erkennen de Heer Jezus niet als Heer. In de evangeliën vindt verschillende keren een confrontatie plaats tussen demonen en Christus. Het valt op dat zij Hem nooit als ‘Heer’ aanspreken. Wanneer Hij in het vrederijk over het heelal zal regeren, zullen ze worden gedwongen Hem als Heer te erkennen. Dat kun je lezen in Filippenzen 2 waar met hen “die onder de aarde zijn” de demonen worden bedoeld (Fp 2:9-11).

Ook ongelovige mensen erkennen Hem niet als Heer. Zij houden geen rekening met Zijn heerschappij, maar leven hun eigen leven. Je leest zelfs over mensen die wel zeggen “Heer, Heer”, maar die in hun leven geen rekening houden met Zijn wil (Mt 7:21-23). In naam willen zij wel christen heten, maar ze gaan hun eigen gang. Waar dat gevonden wordt, heb je niet te maken met het werk van de Heilige Geest, maar met het werk van demonen.

Iemand die wedergeboren is, zal met respect over Jezus spreken en Hem daarom bij voorkeur ‘Heer’ Jezus noemen. Uit zijn leven zal blijken dat het verder gaat dan alleen een belijdenis met de lippen en dat er met het gezag van de Heer Jezus rekening wordt gehouden in alle aspecten van zijn leven. Waar dat gevonden wordt, heb je niet te maken met het werk van demonen, maar met het werk van de Heilige Geest.

1Ko 12:4. Het volgende verschil tussen de uitingen van de demonen en de uitingen van de Heilige Geest is dat de verscheidenheid aan genadegaven niet het werk is van verschillende geesten, maar van een en “dezelfde Geest”. Bij de demonen zijn er meerdere geesten. In Markus 5 heeft een legioen demonen bezitgenomen van een mens (Mk 5:9). In Markus 16 is sprake van zeven demonen die in Maria hebben gewoond en die door de Heer Jezus uit haar verdreven zijn (Mk 16:9).

In het heidendom heeft elke afgod, of het nu bijvoorbeeld de zon, de maan of een boom betreft, zijn eigen demon of een veelvoud van demonen. Wat de Korinthiërs daarom beslist niet moeten denken als ze de verscheidenheid in genadegaven zien, is dat die verscheidenheid door verschillende geesten zou zijn ingegeven. Het is allemaal van dezelfde Geest afkomstig.

1Ko 12:5. Ook is het een en “dezelfde Heer” Die opdracht geeft tot het gebruik van de verschillende gaven. Ieder moet zijn gave uitoefenen in afhankelijkheid van Hem en niet op eigen houtje met zijn gave aan het werk gaan.

1Ko 12:6. Ten slotte is het een en “dezelfde God” Die door de gave werkt. Hij werkt in hem die de gave uitoefent en Hij werkt in hen die door de gave worden gediend.

1Ko 12:7. Ieder lid van de gemeente heeft een genadegave ontvangen. Niemand heeft alle gaven en er is niemand die niets heeft. Dit betekent dat we elkaar allemaal nodig hebben, net zoals de leden van een lichaam elkaar nodig hebben. Verderop in dit hoofdstuk zul je zien hoe dit werkt. Ook jij hebt een genadegave ontvangen. Je hebt die niet gekregen voor jezelf, maar om anderen daarmee te dienen, want “de openbaring van de Geest is gegeven tot wat nuttig is”.

Het bijzondere van dit gedeelte is dat de Heilige Geest in de gemeente aanwezig is en werkt. Je kunt je daar niet genoeg over verwonderen en je voordeel ermee doen tot eer van de Heer Jezus, want je wilt toch tot Zijn eer leven? God de Heilige Geest woont nu op aarde in de gemeente. Hij is niet gekomen om Zichzelf te verheerlijken, maar de Heer Jezus (Jh 16:13). Wat zou het geweldig zijn als Hij de ruimte zou krijgen in de plaatselijke gemeente om alles te besturen tot eer van God en Zijn Zoon!

Lees nog eens 1 Korinthiërs 12:1-7.

Verwerking: Wat zeg jij altijd: ‘Jezus’ of ‘Heer Jezus’? Waarom?

Copyright information for DutKingComments