1 Corinthians 15:19-20

De opstanding van Christus

1Ko 15:5-7. Om het feit van de opstanding van de Heer Jezus te onderbouwen roept Paulus een aantal getuigen op, van wie er zelfs nog in leven zijn als hij deze brief schrijft. Het is een feit dat door de Korinthiërs te controleren is. Christus is na Zijn opstanding nooit meer door ongelovigen gezien; daarover vinden we althans geen berichten in de Bijbel. Overal waar over Zijn verschijning na Zijn opstanding wordt gesproken, is dat aan gelovigen.

De Heilige Geest laat Paulus niet alle getuigen noemen. Zo wordt er voorbijgegaan aan Maria Magdalena (Jh 20:11-18) en aan de Emmaüsgangers (Lk 24:13-27). De getuigen die genoemd worden, zijn om zo te zeggen geselecteerd vanwege óf hun persoonlijke bekendheid, zoals Kefas, dat is Petrus, óf hun aantal – twaalf en vijfhonderd tegelijk –, óf hun speciale plaats, zoals Jakobus en alle apostelen. Daardoor wordt elke twijfel aan de lichamelijke opstanding van Christus weggenomen.

1Ko 15:8. Ten slotte noemt Paulus zichzelf. Aan hem is de Heer op een bijzondere manier verschenen. De andere getuigen hebben de Heer gezien tijdens de veertig dagen dat Hij na Zijn opstanding nog op aarde is geweest (Hd 1:3), maar aan Paulus is de Heer verschenen nadat Hij is teruggegaan naar de hemel. Over deze gebeurtenis lees je in Handelingen 9 (Hd 9:1-9). Op dat moment vindt dan ook zijn bekering plaats. Zodoende is hij te laat wedergeboren om de Heer hier op aarde als de Opgestane te kunnen zien. Daarom noemt Paulus zich hier “een misgeboorte”.

1Ko 15:9. Als hij daarover schrijft en weer terugdenkt aan de omstandigheden waarin hij toen verkeerde, komt hij opnieuw onder de indruk van de genade van God. Hij kan niet alleen verstandelijk over de waarheid van God spreken. Zijn hart ligt erin. En als hij dan weer ziet waarmee hij bezig was, vernedert hij zich diep voor God. Hij is zijn verleden niet vergeten. Hij is een vervolger van de gemeente van God geweest. Hij noemt zichzelf in 1 Timotheüs 1 “de voornaamste” van de zondaars (1Tm 1:15). Hij praat zichzelf niet schoon, maar geeft onomwonden toe hoe groot zijn misdaden zijn geweest. Hij doet dat niet vanuit een soort eerzucht, om te laten zien hoe erg het wel met hem gesteld was. Nee, hij doet dat om des te meer de genade van God te laten uitkomen.

Het is geen nederige hoogmoed als hij zichzelf hier “de geringste van de apostelen” noemt. Het is geen verkapte vorm van zelfverheerlijking, als hij van zichzelf zegt dat hij het “niet waard” is “een apostel” genoemd te worden. Hij meent tot in het diepst van zijn ziel wat hij zegt omdat hij onder de indruk is gekomen van de genade van God.

Je kunt hier leren op welke schitterende manier jij je met de waarheid van God kunt bezighouden. Over welke waarheid we ook in de Bijbel lezen, het is altijd Gods bedoeling dat de Heer Jezus er groter door wordt en wij kleiner. Johannes de doper heeft het goed begrepen als hij zegt: “Hij moet meer, maar ik minder worden” (Jh 3:30). Dat kun je elkaar niet geven, dat moet een verlangen van je hart zijn. Als dat in je hart is, komt die bewondering voor Gods genade telkens meer naar voren als je iets in Zijn Woord leest. Je neemt dan de juiste plaats voor God in, zodat Hij je kan gebruiken, want op die manier ben je van waarde voor Hem.

1Ko 15:10. Daardoor kan Paulus zeggen dat de genade van God hem heeft gemaakt tot wat hij is. Het is mooi om te zien hoe hij enerzijds zich ervan bewust is dat alles genade is en dat de mens niets is en anderzijds hoe juist het bewustzijn van die genade hem tot grote activiteit aanzet. Hij is met inzet van al zijn krachten aan het werk voor God, zodat hij zelfs zonder enige vorm van zelfverheffing kan zeggen dat hij overvloediger gearbeid heeft dan zij allen. Ook dat schrijft hij niet op zijn eigen rekening, maar rekent dat helemaal toe aan de genade van God die met hem is geweest.

Hij zegt achtereenvolgens:

1. Ik ben niets;

2. wat ik ben, ben ik door genade;

3. daarom heb ik harder gewerkt dan wie ook;

4. maar ook dat harde werken heb ik alleen kunnen doen omdat Gods genade mij daarvoor de kracht heeft gegeven.

God wil jou leren deze dingen na te zeggen. Niet als een uit het hoofd geleerd lesje, maar door je te oefenen in de praktijk van elke dag.

1Ko 15:11. Het resultaat zal zijn dat Hij alle eer krijgt van de ‘prediking’ die er van jouw leven uitgaat. Dat houdt Paulus de Korinthiërs hier voor. Hij is persoonlijk diep doordrongen van de genade die hem is bewezen bij zijn bekering en tijdens zijn leven erna, net als de andere apostelen. Zó hebben zij het evangelie gepredikt en zó hebben de Korinthiërs het geloofd.

Als wij diep doordrongen zijn van de genade van God die Hij ons bij onze bekering heeft bewezen en die Hij ons nog elke dag bewijst, zullen wij in staat zijn te prediken zoals Paulus en de anderen dat hebben gedaan. Niet dat wij Paulus kunnen evenaren, maar de inhoud en de kracht van onze prediking komen dan van de Bron waaruit ook Paulus put.

1Ko 15:12-19. Op een eenvoudige manier wordt in deze verzen aangetoond hoe verstrekkend de gevolgen van de loochening van de opstanding zijn. Wanneer je rustig deze verzen doorleest, voel je de kracht van het betoog van de apostel aan. Het is allemaal even helder en klaar.

Paulus zegt als het ware: ‘Korinthiërs, jullie moeten even doordenken wat het wil zeggen als jullie niet meer in de opstanding van doden geloven. Luister goed: Als er geen doden opstaan, is ook Christus niet opgewekt; en als Christus niet is opgewekt, heeft jullie geloof geen enkel nut, want jullie zijn dan nog in je zonden. En wij zijn dan valse getuigen geweest, want wij hebben jullie maar wat op de mouw gespeld in onze prediking. En degenen die al ontslapen zijn, zijn verloren.

Wat zijn we een stelletje grote sufferds als wij alleen in dit leven onze hoop op Christus zouden stellen. Dat zou betekenen dat wij in dit leven afstand doen van de pleziertjes en genoegens van de wereld en in plaats daarvan beproevingen meemaken, terwijl er niets tegenover staat in het hiernamaals. Wij zijn dan de ellendigste van alle mensen. Nu hebben we niets en straks hebben we niets. Alles voor niets.’

De Korinthiërs bedoelen dat allemaal niet zo, maar Paulus toont aan dat dit de gevolgen zijn van wat sommigen onder hen zeggen. Juist de opwekking van de Heer Jezus door God is het zekere bewijs dat alle zonden van alle gelovigen zijn weggedaan.

Je ziet hier ook hoe onafscheidelijk Christus met de gelovigen verbonden is. Wat voor de gelovigen geldt, geldt ook voor Christus. Worden de gelovigen niet opgewekt? Dan is ook Christus niet opgewekt!

Ik heb er al in de inleiding op dit hoofdstuk op gewezen, maar het is goed om het te herhalen, dat Paulus ons hier een goede methode aan de hand doet om een dwaalleer te ontmaskeren. Die methode is: Ga na wat de gevolgen van een bepaalde leer zijn voor Christus en Zijn werk.

Lees nog eens 1 Korinthiërs 15:5-19.

Verwerking: Wat betekent voor jou de genade van God?

De regering van Christus

De verzen die je zojuist hebt gelezen, vormen een soort tussenzin. Sommige vertalingen, zoals deze die hierboven staat, geven dat ook aan door dit gedeelte tussen haakjes te zetten. Het vers hierna, 1Ko 15:29, sluit aan op het vers hiervoor, 1Ko 15:19. We zullen dat zien als we daaraan toe zijn. Tussenzinnen lopen de kans over het hoofd te worden gezien, alsof ze niet zo belangrijk zijn. In de Bijbel is dat niet zo.

Deze tussenzin bijvoorbeeld geeft een schitterend overzicht van de loop van de geschiedenis vanaf de opstanding van Christus tot de eeuwige heerlijkheid, waar de tijd is opgehouden. Het is wel beknopt, maar de toekomst straalt je tegemoet. Het lijkt wel of Paulus niet kán doorgaan met nog meer argumenten op te noemen om de dwaasheid van de dwaling over de opstanding aan te tonen, maar nu eerst de geweldige, positieve gevolgen van de opstanding van Christus wil laten zien.

1Ko 15:20. Na de troosteloze conclusie die hij getrokken heeft in het geval dat Christus niet zou zijn opgestaan, klinkt het eerste vers dat je hebt gelezen als een juichkreet: “Christus is opgewekt”! Hij is opgewekt uit de doden. Dat is iets anders dan dat Hij is opgewekt uit de macht van de dood. Dit laatste betekent dat Hij niet door de dood kon worden vastgehouden en dat Hij weer levend is geworden. In deze zin hebben de oudtestamentische gelovigen en ook de discipelen in de opstanding van de doden geloofd. Ze hebben geloofd dat de doden die in het geloof gestorven zijn, weer een keer levend zullen worden.

Wanneer de Heer op een zeker ogenblik spreekt over Zijn opstanding uit de doden, begrijpen Zijn discipelen niet wat Hij daarmee bedoelt (Mk 9:9-10). Wat wil het dan zeggen dat Hij uit de doden is opgewekt? Dat wil zeggen dat Hij tussen al de doden uit als Enige is opgewekt. Hij is opgewekt, terwijl alle andere doden in het graf zijn gebleven.

Hij wordt de Eersteling genoemd, want Hij is de Eerste Die opgewekt is. Later zullen er meer opgewekt worden. In 1Ko 15:23 gaat Paulus daarop door. Degenen die later zullen worden opgewekt, zijn de gelovigen, want er wordt gesproken over ‘hen die ontslapen zijn’, en het woord ‘ontslapen’ wordt alleen voor gelovigen gebruikt. Ook dat komt in 1Ko 15:23 duidelijk naar voren.

1Ko 15:21-22. Eerst geeft Paulus in deze verzen aan wat God met de opstanding wil zeggen. Het indrukwekkende van de opstanding van de Heer Jezus is dat de dood overwonnen is door een Mens! De dood is ook in de wereld gekomen door een mens, namelijk door Adam (Gn 2:17). God heeft tegen Adam gezegd: ‘Op de dag dat je van de boom van de kennis van goed en kwaad eet, zul je sterven’ (Gn 3:17-19). Adam is ongehoorzaam geweest en daardoor is de dood in de wereld gekomen.

Maar nu is door een andere Mens de opstanding van de doden een realiteit geworden. Het leek erop dat de dood het laatste woord had en dat alle plannen van God niet uitgevoerd konden worden. Niemand is ooit ontkomen aan de gevolgen van Adams daad, allen zijn gestorven. Dat door de macht van God Henoch en Elia zonder te sterven naar de hemel zijn gegaan (Hb 11:5; 2Kn 2:11), staat hier buiten en bevestigt alleen maar dat de macht van God eraan te pas moet komen om aan de dood te ontkomen. Tegenover Adam staat Christus. Omdat Christus is opgestaan uit de dood, zullen allen die bij Hem horen een keer levend gemaakt worden.

1Ko 15:23. In dit vers zie je dat er een volgorde in de opstanding is. Er is niet zoiets als een algemene opstanding. De Eersteling, Christus, is al opgestaan. Allen die vanaf Abel – hij is de eerste gelovige die is gestorven – in het geloof gestorven zijn, zijn nog steeds in de graven. Dat zal veranderen wanneer Christus terugkomt. Dan zal Hij allen die in de graven zijn en Hem toebehoren, uit die graven tevoorschijn roepen, zoals Hij Lazarus uit het graf riep (Jh 11:43-44).

1Ko 15:24-25. Vervolgens zal Hij Zijn koninkrijk oprichten in deze wereld en er duizend jaar lang over regeren. Dat staat niet met zoveel woorden in dit gedeelte, maar dat kun je afleiden uit 1Ko 15:24 en de volgende verzen. Dat zal een heerlijke tijd van vrede en gerechtigheid zijn. Over deze tijd staat veel in de profetieën van het Oude Testament. Ook in het Nieuwe Testament tref je verschillende gedeelten aan die gaan over de openbare regering van de Heer Jezus. Na die heerlijke tijd geeft Hij het koninkrijk over aan God de Vader. Dan is het einde van al het tijdelijke gekomen en begint de eeuwigheid.

Bij Hem is het niet gegaan zoals bij alle andere heersers over de koninkrijken van de aarde, aan wie de regering ontnomen is door vijanden of die hun regering hebben overgedragen aan andere (falende) heersers. Hij draagt Zijn koninkrijk ongeschonden over aan God, gezuiverd van alle kwaad. Zijn regering is een volmaakt rechtvaardige regering waarin voor het verkeerde geen plaats is. Voor Zijn vijanden is er geen mogelijkheid meer om aan de macht te komen. Zij worden volledig beheerst door Hem en nooit zullen zij meer in opstand kunnen komen. Dat ligt opgesloten in de uitdrukking “onder Zijn voeten gelegd”.

1Ko 15:26. Dit geldt niet alleen voor alle aardse machten, maar ook voor de laatste vijand die zal worden tenietgedaan, dat is de dood. Job heeft de dood “de koning van de verschrikkingen” genoemd (Jb 18:14). Door middel van de dood oefent de duivel nog zijn terreur uit over allen die hij in slavernij houdt (Hb 2:14-15). De dood zal pas helemaal aan het einde van de tijd volledig uit de schepping worden gebannen.

Door de macht van de Heer Jezus zullen ook de ongelovige doden uit hun graven, of waar ze ook maar zijn, tevoorschijn geroepen worden en geoordeeld worden naar hun werken. Dat moment staat op aangrijpende wijze beschreven in Openbaring 20 (Op 20:11-15).

1Ko 15:27. Er bestaat dan ook geen enkele twijfel over de allesbeheersende, eeuwige regering van Christus: alles is zonder uitzondering aan Zijn voeten onderworpen. Het is daarbij duidelijk dat God Zelf niet onderworpen is wanneer Hij “alles aan Zijn voeten onderworpen” heeft. God vormt een uitzondering op dit “alles”.

Er is, en dat is een groot wonder, nog een uitzondering op dit ‘alles’ en dat is de gemeente. Deze uitzondering wordt vermeld in Efeziërs 1 (Ef 1:22-23). Daar staat ook dat God alles aan de Heer Jezus heeft onderworpen, zodat de Heer Jezus “Hoofd over alles” is. En, zo lees je daar, het is in deze positie als ‘Hoofd over alles’ dat Hij aan de gemeente is gegeven “die Zijn lichaam is”. De gemeente vormt één lichaam met de Heer Jezus. Dat heb je in een eerder gedeelte van deze brief ook gezien. Als de Heer Jezus regeert, doet Hij dat samen met de gemeente, want een hoofd en een lichaam zijn onafscheidelijk met elkaar verbonden.

Nadat de Heer Jezus Zijn regering op volkomen wijze heeft uitgeoefend en het koninkrijk aan God de Vader heeft teruggegeven, kan de eeuwigheid aanbreken. In Zijn duizendjarige regering heeft Hij als Mens aan alle verlangens van God voldaan, zonder enig falen. De eerste mens faalt als hij de heerschappij over de schepping krijgt, maar de Heer Jezus faalt niet. Hij heeft als de tweede Mens laten zien hoe God het allemaal heeft bedoeld.

Hij heeft in alles God de eer gegeven. Dat heeft Hij altijd gedaan en dat zal Hij eeuwig doen. Hij heeft het gedaan toen Hij als Mens in zwakheid op aarde was, vanaf Zijn geboorte tot Zijn dood. Dat zal Hij doen wanneer Hij, nog steeds als Mens, in heerlijkheid en kracht de duizend jaar zal regeren, wanneer God alles aan Hem heeft onderworpen. Hij zal het ook doen als er van regeren geen sprake meer is en de eeuwigheid is aangebroken.

1Ko 15:28. Als er staat dat ook de Zoon Zelf aan God onderworpen zal zijn, heeft dat betrekking op de eeuwigheid. Hoe moet je je dat nu voorstellen? De Zoon is toch God? Is God dan onderworpen aan God? Je staat hier voor een niet te doorgronden geheimenis. Het wonder van de Persoon van de Zoon bestaat hieruit dat Hij God en Mens in één Persoon is, volmaakt God en volmaakt Mens.

Hij is eeuwig God en is Mens geworden, zonder dat Hij ophoudt God te zijn (Jh 1:1-3; 14). De Zoon is Mens geworden en daarin onderworpen aan de wil van God. Die wil heeft Hij volmaakt uitgevoerd. Hij is Mens geworden om dat tot in eeuwigheid te blijven. Hij zal als Mens ook in de eeuwigheid in alles de wil van God uitvoeren.

Hij, de eeuwige Zoon, is Mens geworden tot in eeuwigheid, opdat God alles in allen zal kunnen zijn. Wanneer dat ogenblik is aangebroken, zijn alle voornemens van God in vervulling gegaan. De eeuwige rust voor God is aangebroken. De liefde en de macht van God hebben op alle terreinen de overwinning behaald. God kan rusten in Zijn liefde. Alles wat er om Hem heen is, zal er zijn voor Hem en alles wat er is, zal zich in Hem verblijden. Overal en in alles zal God te zien zijn en niets anders. Al de wensen van Zijn hart zijn dan volmaakt vervuld …

Lees nog eens 1 Korinthiërs 15:20-28.

Verwerking: Wat spreekt jou het meest aan wanneer je aan de eeuwigheid denkt?

Copyright information for DutKingComments