‏ 1 Corinthians 9:14

God zorgt voor Zijn dienaren

1Ko 9:8. Paulus is nog steeds bezig zijn recht op ondersteuning door de gemeenten aan te tonen. In 1Ko 9:7 heeft hij drie voorbeelden uit het dagelijkse leven gegeven. Hij heeft daarmee, zoals hij hier zegt, “naar [de] mens” gesproken, dat wil zeggen zoals gangbaar is bij mensen onder elkaar.

1Ko 9:9. Daar laat hij het niet bij. Hij gaat nog een stapje hoger en haalt iets uit “de wet van Mozes” aan. Hij komt nu met een voorbeeld uit het Woord van God en daar zit natuurlijk nog meer kracht in dan in wat bij mensen gebruikelijk is.

Het voorschrift dat hij aanhaalt, betreft “een dorsende os”. Een os die bezig is het koren te dorsen, mag niet gemuilband worden. Dat voorschrift is door God gegeven omdat Hij het hart van de mens kent. Een hardvochtige en gierige baas kan zo’n dier een muilband omdoen om te voorkomen dat het dier van het koren eet. Als het dier ervan eet heeft hij minder koren om naar de markt te brengen en verdient daarom minder. Maar God heeft bepaald dat een dorsende os mag eten van het koren dat hij aan het dorsen is.

God zorgt voor de ossen. Het lot van alle dieren gaat Hem ter harte. Je kunt daarover lezen in Psalm 104 (Ps 104:27-28; vgl. Sp 12:10). In Jona 4 houdt Hij ook rekening met het vee als Hij besluit Ninevé te sparen omdat de mensen in Ninevé zich hebben bekeerd (Jn 4:11).

1Ko 9:10. Achter dit voorschrift van Gods zorg voor de ossen gaat een hoger voorschrift schuil en wel Gods zorg voor Zijn dienaren. Voor hen is het in de eerste plaats geschreven. Heel direct wil Paulus hier zeggen dat hij, als ploeger en zaaier – dat wil zeggen als evangelist – en als degene die de vruchten van dit werk mag zien, mag verwachten dat hem te eten zal worden gegeven. Of een dienaar nu bezig is met ploegen of met dorsen, hij mag erop rekenen dat zijn arbeid iets zal opleveren.

De ploeger is bezig met het klaarmaken van de grond, opdat het zaad daarin gezaaid kan worden. De dorser is bezig met het verwerken van de oogst nadat het zaad is opgekomen en de oogst rijp is geworden. Iemand kan aan het begin van het werk van God staan, wanneer hij bijvoorbeeld iemand anders het evangelie brengt. Iemand kan ook aan het einde van dat werk staan, wanneer hij bijvoorbeeld iemand anders bij de Heer Jezus mag brengen. In beide gevallen is hij bezig met het zaaien en maaien van iets geestelijks.

1Ko 9:11. God zal voor de middelen zorgen die voor dit werk nodig zijn. Jij mag ook aan andere dienaren die jou geestelijk hebben gediend, iets stoffelijks geven. Het is zelfs een plicht om dat te doen. Toch is het veel mooier om het als een voorrecht te zien. Wanneer broeders veel moeten reizen, kun je hun geld voor die reizen geven. Of anderen die veel lectuur uitdelen, kun je geld voor lectuur geven. Maar ook als ze niet veel van zulke onkosten hebben, kun je hen financieel steunen, zodat ze daarvan eten en drinken kunnen kopen en om te voorzien in de kosten voor levensonderhoud die ze hebben.

Het gaat hier om hen die hun baan in de maatschappij hebben opgegeven om de tijd die daardoor is vrijgekomen te gebruiken voor geestelijk zaaiwerk. Zij hebben er recht op dat wij in hun onderhoud voorzien. Zo heeft God het geregeld.

1Ko 9:12. Paulus laat nog eens het recht, dat hij in dit opzicht bij de Korinthiërs heeft, naar voren komen. Als anderen dit recht hebben, heeft hij het toch zeker. Ze hebben immers aan niemand zoveel te danken als aan hem? Toch heeft hij dit recht niet gebruikt. Voor hem is het evangelie van Christus belangrijker dan alle rechten die hij bezit. Als er maar iets is wat een verhindering zou kunnen vormen voor het evangelie, dan doet hij er afstand van.

Hij verdraagt liever de valse beschuldigingen aan zijn adres, dan dat het evangelie geen voortgang heeft. Stel je voor dat hij tegenover de Korinthiërs op zijn rechten zou hebben gestaan. Dan zouden ze hem geld en goederen hebben gegeven, maar tegelijk zouden zij zich daarop hebben beroemd. Zíj zouden er dan toch maar voor hebben gezorgd dat de grote apostel zijn werk zou hebben kunnen doen. Ze zouden zelfs hebben kunnen denken dat ze het evangelie hadden gekocht. Dat wil Paulus tegen elke prijs voorkomen.

1Ko 9:13. Voordat hij hierop doorgaat, schiet hem nog iets te binnen. Er is nog een voorbeeld in het Oude Testament waaruit blijkt dat wie bezig is in de dienst voor God door diezelfde dienst iets krijgt om van te leven. Het gaat om de priesters en de Levieten. In het Oude Testament vormen de priesters en Levieten een speciale klasse mensen onder Israël. Als het volk nog in de woestijn is, hebben zij taken te verrichten in de tabernakel, en later, als het volk in het beloofde land woont, doen ze dat in de tempel.

Een Israëliet die een offer wil of moet brengen, gaat daarmee naar de priester. Als dat offer een dier is, slacht hij het en offert het op het altaar. Maar God heeft geboden dat de priester van sommige offers een gedeelte mag houden om zelf van te eten. Je leest bijvoorbeeld in Leviticus 6 dat de priester een deel van het graanoffer krijgt (Lv 6:16). In hetzelfde hoofdstuk staat dat de priester die het zondoffer offert, van het zondoffer moet eten (Lv 6:26). De priesters brengen offers op het altaar en de Levieten helpen hen daarbij.

In Numeri 18 vind je iets dergelijks. De priesters krijgen het borststuk en de rechterachterbout als voedsel (Nm 18:18). Bij de Levieten is het iets anders. In hetzelfde Numeri 18 krijgen de Israëlieten de opdracht om van al hun inkomsten een tiende deel aan de Levieten af te staan als een vergoeding voor de dienst die zij verrichten (Nm 18:21).

In Deuteronomium 18 lees je hoe God het onderhoudt van de stam van Levi heeft bepaald. De hele stam van Levi, alle priesters en Levieten, hebben geen erfdeel in het land, wat alle andere stammen wel hebben. De andere stammen kunnen het stuk land dat zij als erfdeel hebben ontvangen, bebouwen en van de opbrengst leven. De stam Levi heeft geen inkomsten van een eigen stuk land. Voor hen geldt dat Jahweh – de Naam van God die in de Herziene Statenvertaling vertaald is met ‘HEERE’ – hun erfdeel is (Dt 18:2). Daarom heeft Jahweh ervoor gezorgd – door middel van voorschriften aan het volk – dat de stam Levi toch krijgt waarop hij recht heeft.

1Ko 9:14. De conclusie die Paulus hieruit trekt, is deze: “Zo heeft de Heer ook verordend voor hen die het evangelie verkondigen, dat zij van het evangelie leven.” Onttrek je daarom niet aan je verantwoordelijkheid om broeders en zusters te helpen die voor de Heer erop uitgaan om voor Hem te werken zonder dat zij daarvoor een vast salaris ontvangen.

In de derde brief van Johannes heb je een mooi voorbeeld van iemand die zo heeft gehandeld. Gajus helpt broeders – die hij niet eens kent – verder “want zij zijn voor de Naam uitgegaan, zonder iets aan te nemen van hen die tot de volken behoren” (3Jh 1:7).

Als je zo eens tegen je betrokkenheid bij het werk van de Heer gaat aankijken, zul je daardoor zelf ook rijk gezegend worden. Lees maar wat er staat in Maleachi 3 (Ml 3:10). Als jij gaat geven voor het werk van de Heer, zal God de vensters van de hemel openen en zegen in overvloed over jou uitgieten. Hierin ligt als het ware een uitdaging van Gods kant. Durf jij die uitdaging aan te nemen?

Lees nog eens 1 Korinthiërs 9:8-14.

Verwerking: De wet zegt: Je moet een tiende geven. Wat denk je dat ‘de genade’ zegt?

Copyright information for DutKingComments