1 Corinthians 9:4-6

Ben ik niet vrij?

Denk vooral niet dat Paulus in het vorige hoofdstuk alleen maar een beetje theorie heeft verkondigd. In het hoofdstuk dat je nu voor je hebt, zal blijken dat hij er zelf naar heeft geleefd. Bij zijn hele dienst onder de Korinthiërs is dat naar voren gekomen. Hij laat zien dat hij vrijwillig afstand heeft gedaan van dingen waar hij als dienaar en apostel recht op heeft en die hij van de Korinthiërs heeft mogen verwachten. Zij moeten zich dat bewust worden. Daarom stelt hij een aantal vragen. Het zijn geen moeilijke vragen waarover je lang moet nadenken. Het antwoord ligt in feite al in de vraag besloten.

1Ko 9:1. Hij begint met de vraag: “Ben ik niet vrij?” Natuurlijk is hij vrij. De wet heeft niets meer over hem te zeggen. Aan geen enkel mens is hij verantwoording schuldig, want Jezus Christus is zijn Meester.

De volgende vraag is: “Ben ik geen apostel?” Bij de aanhef van deze brief noemt hij zich “apostel van Christus Jezus”. Het woord apostel betekent ‘gezondene’. Iemand die gezonden wordt, heeft de opdracht van zijn zender uit te voeren.

Kan Paulus zich nu zomaar apostel noemen? Onder de Korinthiërs gaat het kwade gerucht dat Paulus zich verbeeldt dat hij een apostel is. Om een apostel te zijn moet iemand onder andere aan de voorwaarde voldoen dat hij de Heer Jezus gezien heeft nadat Hij is opgestaan. In Handelingen 1 lees je over het kiezen van een andere apostel in de plaats van Judas. Petrus spreekt daar over iemand die “met ons getuige van Zijn opstanding” moet worden (Hd 1:22). Aan deze voorwaarde voldoet Paulus.

Vandaar zijn derde vraag: “Heb ik niet Jezus onze Heer gezien?” Niet dat hij bij de twaalf apostelen hoort die met de Heer Jezus door Israël zijn getrokken. Hij heeft de Heer Jezus echter gezien als hij de gemeente vervolgt en daarvoor op weg is naar Damascus. In Handelingen 9 vind je die gebeurtenis (Hd 9:1-7). Hij is daarom echt een apostel.

De mensen die dat tegenspreken, willen zijn invloed onder de Korinthiërs beperken. Dat zijn mensen die zelf graag willen profiteren van de Korinthiërs en daarom Paulus deze beschuldiging in de schoenen schuiven. Het is opmerkelijk hoe vlug zij (en ook wij) geneigd zijn zulk soort lasterpraatjes te geloven.

Paulus kan dit soort beschuldigingen gemakkelijk weerleggen. Hij wijst gewoon naar henzelf en zegt op vragende toon: “Bent u niet mijn werk in de Heer?” Hij zegt als het ware: ‘Kijk eens naar jezelf. Hoe zijn jullie tot bekering gekomen?’ Daarin ligt het zachte verwijt dat zij beter moeten weten.

1Ko 9:2. Zij zijn nota bene “het zegel”, dat is de bevestiging, van zijn apostelschap. Juist zij zouden zeker niet aan zijn apostelschap mogen twijfelen. Zie je hoe hij zich tegenover de Korinthiërs verantwoordt? Hij stelt zijn vragen zo, dat ze maar op één manier kunnen antwoorden. Geen meerkeuzevragen dus.

De Bijbel is een boek waarin veel vragen worden gesteld. De vragen zijn vaak niet zo moeilijk. Ook het antwoord is meestal eenvoudig. Toch ontwijken we wel eens het goede antwoord omdat we aanvoelen dat er dan iets in ons leven moet veranderen. Treffend zie je dat in Mattheüs 21 (Mt 21:24-27). Als de overpriesters en oudsten het goede antwoord zouden hebben gegeven – en ze weten het goede antwoord! –, zouden ze de Heer Jezus ook hebben moeten aannemen en dat willen ze niet. Hier zie je dat het antwoord op een vraag afhangt van de toestand van je hart. Het gaat erom of je bereid bent de consequenties van je antwoord te aanvaarden.

1Ko 9:3. De volgende vragen van Paulus zijn gericht aan de mensen die hem bij de Korinthiërs in een kwaad daglicht willen stellen. Maar de Korinthiërs (en jij) horen deze vragen ook. Het zijn vragen die aangeven hoe Paulus zich onder de gelovigen in Korinthe heeft gedragen.

1Ko 9:4-6. In de eerste plaats stelt hij vragen die betrekking hebben op rechten die hij bezit. Hij heeft er toch zeker wel recht op om van de Korinthiërs eten en drinken te krijgen? Hij mag toch leven van de gaven die de gemeenten hem sturen? En als hij getrouwd zou zijn geweest, dan zou hij toch, net zo goed als veel anderen, ook zijn vrouw mogen meenemen op zijn reizen? Zijn vrouw zou dan ook recht hebben gehad op een liefdevolle verzorging door de gemeente. En wat zijn maatschappelijke bezigheden betreft – hij is tentenmaker van beroep (Hd 18:3) –, is hij, evenals Barnabas, toch niet verplicht te werken en zo in zijn eigen onderhoud te voorzien? Zij hebben het recht om door de gemeenten onderhouden te worden.

1Ko 9:7. Verderop, in 1Ko 9:12, maakt hij duidelijk waarom hij van dit recht geen gebruik heeft gemaakt. Hier wijst hij alleen op het recht dat hij heeft om door de gemeente van eten en drinken te worden voorzien.

Om dit recht kracht bij te zetten geeft hij drie voorbeelden uit het dagelijkse leven die bevestigen wat hij heeft gezegd. Voor de bevelhebber van een leger is dit geen vraag maar een duidelijke zaak. Neem nou een soldaat. Het enige waaraan hij moet denken, is aan de oorlog. Daarvoor is hij in dienst genomen (2Tm 2:4). Hij moet vechten, hij moet winnen. Daar komt niets van terecht als hij ook nog achter zijn eten aan moet gaan. Dat eten moet hem gebracht worden, juist als hij in de hevigste strijd gewikkeld is. Zo krijgt de soldaat kracht om verder te vechten.

De twee andere voorbeelden komen uit de landbouw en de veeteelt. Wie een wijngaard heeft, wil dat deze veel vruchten oplevert. Hoe meer vruchten, des te meer wijn om te verkopen en des te groter de opbrengst en de winst. Wil dat zeggen dat wie de wijngaard voor een ander heeft geplant, zelf niet van die vruchten zal nemen? Natuurlijk zal hij er zelf ook van nemen. Met het hoeden van een kudde gaat het precies zo. Wie een hele dag met die kudde bezig is, ervoor zorgt, mag ook nemen van de melk van de kudde.

In sommige bedrijven gaat het vandaag net zo. De producten die ze leveren, mogen door de werknemers soms gratis of tegen betaling van een lager bedrag dan de verkoopprijs worden meegenomen.

Waarom zou Paulus juist deze drie voorbeelden van een soldaat, een wijngaardenier en een herder hebben gekozen? Deze voorbeelden hebben jou ook wat te zeggen. Jij kunt je in deze voorbeelden herkennen. In zijn tweede brief aan Timotheüs noemt Paulus Timotheüs “een goed soldaat van Jezus Christus” (2Tm 2:3). Je zult het wel ervaren hebben dat je je op vijandig gebied bevindt. Je bent omgeven door veel vijanden. Maar de Heer Jezus is je Bevelhebber in de strijd. Hij zorgt ervoor dat je stand kunt houden zolang je op Hem vertrouwt.

Het tweede voorbeeld is ook op jou van toepassing. De Heer Jezus vertelt in Mattheüs 20 een gelijkenis over arbeiders die in een wijngaard worden gestuurd (Mt 20:1-16). Jij bent ook zo’n arbeider die in de wijngaard mag werken. Je mag erop vertrouwen dat de Heer Jezus je straks een beloning voor je werk zal geven die “billijk” is (Mt 20:4). Maar is het niet zo, dat jij nu al geniet van de dingen die je voor Hem mag doen?

Het derde voorbeeld, dat van de kudde, heeft te maken met de zorg voor de gelovigen. In Johannes 10 heeft de Heer Jezus het over de ene kudde, waarvan Hij de ene Herder is (Jh 10:16). Die kudde bestaat uit alle schapen die bij Hem horen en die Hij “Mijn schapen” noemt (Jh 10:27). Jij hoort ook bij die schapen.

Als jij een gelovige ziet afdwalen, mag je hem opzoeken. Je mag proberen hem aan de hand van de Bijbel weer bij de kudde terug te brengen. Je probeert hem voedsel te geven uit de Bijbel, hem daarvoor weer smaak te laten krijgen. De Bijbel wordt “de redelijke, onvervalste melk” genoemd (1Pt 2:2). Wanneer je de ander daarvan laat proeven, zul je ook zelf gesterkt worden.

Zo zie je hoe jij in de dienst van God – en iedere gelovige heeft een dienst van God gekregen – zelf door God van al het nodige wordt voorzien.

Lees nog eens 1 Korinthiërs 9:1-7.

Verwerking: Welk verband bestaat er tussen hoofdstuk 8 en hoofdstuk 9?

Copyright information for DutKingComments