1 Kings 3:7

Wat Salomo vraagt

Salomo erkent met dankbaarheid wat God allemaal aan David heeft gegeven en dat God hem als zoon van David koning heeft gemaakt. Hij erkent zijn afhankelijkheid en zijn onvermogen om die grote taak waar te nemen. Hij voelt zich wat zichzelf betreft hulpeloos, jong en onervaren – hij is hier nog geen twintig jaar –, terwijl hij het volk ziet als een grote menigte waarover hij moet regeren. Hij denkt in de eerste plaats ook nog niet aan zichzelf, maar aan het volk als Gods volk. Hij zegt dat hij staat “te midden van” Gods volk. De ware leider staat niet boven Gods volk, maar maakt er deel van uit (vgl. 1Pt 5:2a).

Salomo vraagt om wijsheid (2Kr 1:10), want dat is wat nodig is als er wordt gevraagd om te kunnen onderscheiden tussen goed en kwaad. Wijsheid is niet het hebben van een goed denkvermogen. Wijsheid is het op de juiste tijd en op de juiste wijze toepassen van kennis. Salomo heeft een wijze vader gehad die hem op het belang van wijsheid heeft gewezen (Sp 4:3-9). Het is belangrijker dat aan onze kinderen door te geven, dan hen een goede opleiding te laten volgen (vgl. Js 7:15).

In Job 28 staat ook wat wijsheid en verstand is: de HEERE vrezen enerzijds en zich van het kwade afkeren anderzijds (Jb 28:28). Wijsheid is het deel van de volmaakten (1Ko 2:6a), dat zijn de geestelijk volwassenen (Hb 5:14). Als een mens heeft geleerd het kwade te mijden en het goede te volgen, is hij volwassen.

Copyright information for DutKingComments