‏ 1 Kings 8:24

Het gebed van Salomo

Het gebed van Salomo is het hoogtepunt van de inwijding van de tempel. De plaats van voorbede is bij het altaar (1Kn 8:22). Er is geen voorbede los van het altaar, dat wil voor ons zeggen, los van de Heer Jezus en Zijn werk op het kruis. De grondslag is het offer van Christus. De koning-priester doet de voorbede (vgl. 1Sm 2:35, waar de priester in dienst van de gezalfde staat). Hij doet het voor de gemeente van Israël en ook in de tegenwoordigheid van het volk; het volk hoort toe. Hij spreekt met vrijmoedigheid over alle gevaren waarin het volk terecht kan komen.

Salomo spreekt God aan in Zijn onvergelijkbaarheid (1Kn 8:23). Het is ook voor ons goed eraan te denken met welk een God we te doen hebben. Met Hem is niemand te vergelijken, geen goden of demonische machten. Ze zijn allen aan Hem onderworpen. Ook is het zo, dat er niemand anders de HEERE is dan alleen God (1Kn 8:60).

Vervolgens spreekt Salomo uit tot God wat hij eerder voor het volk heeft uitgesproken (1Kn 8:24; vgl. 1Kn 8:15). Wat hij voor het volk heeft uitgesproken, offert hij hier aan God als dank- of vredeoffer.

Hij herinnert God aan Zijn belofte dat Hij altijd een zoon van David op de troon zal zetten en bidt dat God dat ook zal doen (1Kn 8:25). Dit zal werkelijkheid worden wanneer de eeuwige Zoon als Mens op de troon zal zitten.

Wel wordt de vervulling van de belofte afhankelijk gemaakt van de verantwoordelijkheid van de mens. Zowel Salomo zelf als zijn zonen hebben verzaakt en daardoor is er lange tijd geen zoon van David op de troon geweest. Naar Gods soevereiniteit zal Hij in genade dé Zoon geven. Daarvoor beroept Salomo zich op de genade van God als hij vraagt dat God toch Zijn Woord waarmaakt (1Kn 8:26).

God is zo groot, dat geen deel van de schepping Hem kan bevatten, ook de grootste, omvangrijkste delen niet (1Kn 8:27). Hij omspant Zelf alles (Dt 10:14). Het is ook een waanidee om te menen dat God wel in met handen gemaakte tempels woont. Aan dit waanidee houdt een afvallig volk vast, waarvoor de profeten hen scherp veroordelen (Jr 7:4; Mi 3:11).

Het geloof erkent dat God niet te vatten is in een menselijk bouwwerk. Tegelijk echter ziet het geloof Gods aanwezigheid met de tempel verbonden omdat Hij heeft gezegd dat Zijn Naam daar woont. Op grond daarvan mogen we, ondanks Zijn grootheid, zover verheven boven Zijn woning, Hem vragen naar het gebed te luisteren dat uit Zijn woning op aarde tot Hem in de hemel komt (1Kn 8:28).

Telkens komt het woord ‘luister’ terug. Met het oog daarop bidt Salomo. Zo mogen wij tot God bidden. Hij luistert vanuit Zijn woning de hemel. Maar Salomo spreekt ook over “vergeef” (1Kn 8:29-30). Hij is een praktische koning en weet dat de meeste gebeden, gebeden om vergeving zijn. Moeten ook onze gebeden niet vaak vergezeld gaan van belijdenis van zonden? Salomo vraagt of de HEERE wil horen naar de smeking van “Uw volk Israël”. Hij veronderstelt dat Gods volk een biddend volk zal zijn.

Copyright information for DutKingComments