1 Samuel 25:10-11

Antwoord van Nabal

De tien knechten komen bij Nabal en spreken namens David wat hij hun heeft opgedragen. Het getuigenis wordt gegeven door tien mannen. Het getal tien is het getal van verantwoordelijkheid. Nabal is verantwoordelijk voor zijn reactie op de vraag van David. Het gaat om de vraag of de aanspraken van Gods gezalfde koning, ook al is hij op de vlucht, worden erkend. Dat David als persoon niet op de hoogte van het geloof lijkt te leven, doet niets af van de test waaraan Nabal door deze vraag wordt onderworpen.

Als ze zijn uitgesproken en zwijgen, antwoordt Nabal direct. Zijn antwoord is een diepe belediging van David en getuigt van minachting en verachting voor de gezalfde koning. Smalend spreekt hij het uit: “Wie is David?” Het klinkt als de spottende vraag van de farao aan Mozes: “Wie is de HEERE?” (Ex 5:2; vgl. Jb 21:15a). Hij vervolgt met: “En wie is de zoon van Isaï?” Hieruit blijkt dat hij David wel degelijk kent en dat hij hem minacht, zoals dat ook door Saul gebeurt die David ook zo noemt (1Sm 20:27).

Overigens kunnen we de vraag “wie is David?”, waarbij we David zien als een beeld van de Heer Jezus, zien als een vraag die aan ieder mens wordt gesteld. Ieder mens zal antwoord moeten geven op de vraag: “Wat denkt u van de Christus?” (Mt 22:42). Het antwoord op deze vraag is bepalend voor de eeuwigheid. Als we het antwoord op deze vraag niet weten, is dat een schuldige onwetendheid. Wat David betreft, weet Abigaïl het wel, terwijl Nabal het niet weet. Wat Christus betreft, kan iedereen het weten, want het staat geschreven in Gods Woord. Als we het niet weten, is dat omdat we het niet willen weten.

Nabal ziet alles als zijn eigendom, verkregen door eigen inspanningen. Het telkens terugkerende woord “mijn” geeft dat aan. Het komt geen moment bij hem op dat hij zijn rijkdom grotendeels te danken heeft aan de bescherming van zijn bezit door David en zijn mannen. Daardoor is hij niets kwijtgeraakt (1Sm 25:15-16).

Nabal lijkt sterk op de rijke man over wie de Heer Jezus een gelijkenis vertelt, naar aanleiding van de vraag van iemand of Hij wil rechtspreken in een geschil over een erfenis (Lk 12:13-21). In de gelijkenis spreekt God die rijke man ook aan met de naam “Dwaas” (Lk 12:20). Wie zijn bezittingen beziet louter als het resultaat van eigen verdienste, zonder enig gevoel van dankbaarheid aan God, is een dwaas.

Copyright information for DutKingComments