1 Thessalonians 1:3

Geloof, liefde, hoop en uitverkiezing

1Th 1:3. Als Paulus voor de Thessalonicenzen dankt en bidt, wordt hij onophoudelijk herinnerd aan de wijze waarop zij hun christen-zijn waarmaken. Hun gedrag toont dat ze geen meelopers zijn, maar christenen in de ware betekenis van het woord: mensen die bij Christus horen.

De drie grote beginselen die het christendom zijn werkelijke inhoud geven, zijn in al hun kracht onder de Thessalonicenzen te zien. Het zijn de resultaten van een echte bekering. Niet nagemaakt, niet gedaan alsof, maar puur en zuiver. Vandaar dat je zoveel frisheid in hun geestelijke toestand opmerkt. Het is echt iets om jaloers op te zijn. En dat is geen verkeerde jaloersheid.

Laten we de drie dingen die zo bijzonder kenmerkend zijn voor het christendom, dus ook voor jou en mij, maar eens nader bekijken. Je vindt ze in 1Th 1:3. Het zijn “geloof”, “liefde” en “hoop”. Dit zijn de bronnen, de drijfveren van het christendom in de wereld. Ze zijn in geen andere godsdienst te vinden. Deze drie bronnen vormen je karakter als christen.

Nu kun je geloof, liefde en hoop niet zien, maar ze kunnen wel zichtbaar worden gemaakt. En dat is wat de Thessalonicenzen doen. Daarom lees je hier over “uw werk van het geloof en uw arbeid van de liefde en uw volharding van de hoop”. Geloof blijkt uit werken, liefde blijkt uit inspanning en hoop blijkt uit volharding. “Werk” en “arbeid” en “volharding” hebben te maken met de buitenkant, met wat waarneembaar is; geloof, liefde en hoop hebben te maken met de binnenkant, het innerlijk, met wat niet waarneembaar is.

Werk en arbeid lijken wel veel op elkaar, maar ze betekenen toch elk iets anders. ‘Werk’ is verbonden aan ‘geloof’. Geloof richt zich op wat men niet ziet. Een werk van het geloof is een werk dat voortkomt uit wat niet gezien wordt. Geloof is kenmerkend voor de sfeer die tot dat werk voert. Dit werk zie je voorgesteld onder andere in alle voorbeelden in Hebreeën 11 en in twee voorbeelden in Jakobus 2 (Hb 11:1-40; Jk 2:21-25).

‘Arbeid’ is werk, maar met als kenmerk dat het intensief werk is. Er is grote inspanning aan verbonden, zelfs tot aan de rand van uitputting. Voor arbeid is ‘liefde’ nodig, want alleen liefde is bereid grote inspanning te leveren en zich grote offers te getroosten. ‘Arbeid van de liefde’ is niet een kwestie van gevoel. Het is een inspanning, een moeite en zorg voor anderen. Liefde geeft zichzelf. De Thessalonicenzen tonen dat zij Goddelijke liefde, dat is een gevende liefde, bezitten.

‘Volharden’ is doorzetten ook onder de grootste beproevingen en lijden. Een ongelovig mens kan volharden door zichzelf moed in te spreken of ergens de noodzaak van in te zien. Dat heeft niets te maken met bijbelse hoop. De bijbelse hoop is ook niet te vinden in het gelaten zeggen: ‘Je moet het beste er maar van hopen.’ Bijbelse hoop is altijd een gegronde hoop, een zekerheid, omdat hij is gegrond op Gods Woord en gericht is op een Goddelijke Persoon.

Voor de Thessalonicenzen ligt de drijfveer van de volharding in de hoop dat de Heer Jezus terugkomt. Dat mag ook voor jou en mij zo zijn. Nog even voor alle duidelijkheid: hoop wordt hoop genoemd omdat hij nog niet is vervuld, niet omdat het niet zeker is.

De ‘hoop’ brengt als vrucht ‘volharding’ voort. Wat innerlijk aanwezig is, brengt vrucht voort. Zo brengt geloof werk voort en liefde brengt arbeid voort. Het een kan niet zonder het ander. Zonder de innerlijke motieven komen er geen vruchten. Omgekeerd kan het wel. Dan is er wel activiteit, maar het komt niet voort uit wat er door God is gewerkt. Dan is het niet goed.

Je ziet dat in Openbaring 2, waar de Heer Jezus in Zijn beoordeling van de gemeente in Efeze tot hen alleen spreekt over “uw werken en uw arbeid en uw volharding” (Op 2:2a). Over ‘geloof, liefde en hoop’ zegt Hij niets. Hij, Die de diepste motieven van ieder mens kent, merkt op dat het bij de Efeziërs alleen om het uiterlijk, de waarneembare activiteiten, gaat. De christelijke motivatie ontbreekt. Ze hebben hun eerste liefde verlaten. Daarom heeft het voor de Heer geen waarde en roept Hij hen op tot bekering en het doen van hun eerste werken (Op 2:5).

De drie bronnen die ons karakter als christen vormen, staan niet op zichzelf. Ze hebben een voorwerp nodig waarop ze zich richten. Daarom worden direct aansluitend de Zoon en de Vader weer genoemd. Volharden in de hoop heeft alleen zin als de Heer Jezus het voorwerp van die hoop is. Je hart rust in Hem en verwacht Hem. In Hem is de bron van alle zegen voor je hart. Van Hem ontvang je kracht en in Hem vind je wat het geestelijk leven voedt.

Er staat ook “tegenover onze God en Vader”. Dat plaatst je werk, je arbeid en je volharding in de tegenwoordigheid van God. Waarom is dat belangrijk? Omdat er dan oefening van je geweten plaatsvindt. Als je bewust in de tegenwoordigheid van God leeft, zul je nadenken over wat je wilt doen of zeggen. Je vraagt je af of in je plannen de drie verschillende kenmerken van je christen-zijn wel zichtbaar kunnen worden.

Als je bang wordt bij de gedachte dat God je altijd en overal ziet, mag je je wel afvragen waarom dat is. Wil je dan toch iets doen, waarvan je weet dat je Hem daarmee verdriet zult doen? En als je Hem oprecht geen verdriet wilt doen en je bent toch bang voor Hem, denk er dan aan dat God je Vader is.

Dat Paulus hier op deze twee Personen van de Godheid wijst, is bedoeld als een ondersteuning voor het inrichten van je leven als christen. Wijzen op de Heer Jezus doet hij om je vertrouwen te geven dat Hij spoedig komt, zodat je rustig kunt zijn in de omstandigheden. Wijzen op onze God en Vader doet hij, opdat je met een goed geweten in het licht bewaard blijft.

Beide aspecten zijn van belang voor een blijvende vrede in je hart en de groei van je geloofsleven. Je kunt zeggen dat het twee zegeningen zijn die de twee kanten van het christelijk leven voorstellen: leven in vertrouwen op de Heer Jezus en verantwoording kunnen afleggen aan God van alles wat je doet.

1Th 1:4. Paulus kan al die prachtige dingen van de Thessalonicenzen in zijn danken en bidden opsommen omdat hij weet dat ze “uitverkoren” zijn. Hoe kan hij dat weten? Heeft hij soms inzage gehad in de boekhouding van God en daar hun namen zien staan? Nee, dat natuurlijk niet. Toch weet hij dat zij uitverkoren zijn. Hoe kan dat dan? Omdat hij hun leven ziet.

Het woord “weten” wijst erop dat dit weten niet het gevolg is van openbaring of intuïtie, maar van waarneming, van zien en horen. Ook van jouw uitverkiezing is geen ander bewijs dan jouw leven als christen. Wie uitverkoren is, laat in zijn leven het leven van Christus zien en zal ernaar streven om een onergerlijk geweten te hebben voor God en mensen (Hd 24:16).

De drie grote beginselen van het christendom, geloof, liefde en hoop, die actief zijn onder de Thessalonicenzen, leveren het bewijs van hun uitverkiezing. Ze zijn het resultaat van Gods uitverkiezing. De uitverkiezing zelf kun je een ‘familiegeheim’ noemen. Het is een voornemen van God geweest om bepaalde, door Hem uitgekozen mensen, tot Zijn kinderen te maken, in Zijn familiekring op te nemen. Dat jij en ik daarbij mogen horen, is pure genade. Pas als je tot de familie behoort, kun je dat zien.

Daarom heeft de zondaar niets met dit familiegeheim te maken. Tot hem komt de oproep om zich te bekeren. Het is belangrijk deze twee dingen – de genade van God en de verantwoordelijkheid van de zondaar – niet met elkaar te vermengen, maar het onderscheid te laten bestaan.

Het leven van de Thessalonicenzen stroomt over van wat ze in Christus hebben gevonden. Het is dan ook geen wonder dat Paulus kan zeggen dat ze “door God geliefde broeders” zijn. God kijkt met speciale gevoelens van liefde naar hen omdat in hun leven zoveel zichtbaar wordt van Zijn Zoon. Verlang jij er ook niet naar dat Hij met zulke gevoelens naar jou kijkt?

Lees nog eens 1 Thessalonicenzen 1:3-4.

Verwerking: Wat hebben Paulus en zijn metgezellen allemaal bij de Thessalonicenzen opgemerkt om voor te danken en te bidden?

Copyright information for DutKingComments