1 Thessalonians 1:4-5

Geloof, liefde, hoop en uitverkiezing

1Th 1:3. Als Paulus voor de Thessalonicenzen dankt en bidt, wordt hij onophoudelijk herinnerd aan de wijze waarop zij hun christen-zijn waarmaken. Hun gedrag toont dat ze geen meelopers zijn, maar christenen in de ware betekenis van het woord: mensen die bij Christus horen.

De drie grote beginselen die het christendom zijn werkelijke inhoud geven, zijn in al hun kracht onder de Thessalonicenzen te zien. Het zijn de resultaten van een echte bekering. Niet nagemaakt, niet gedaan alsof, maar puur en zuiver. Vandaar dat je zoveel frisheid in hun geestelijke toestand opmerkt. Het is echt iets om jaloers op te zijn. En dat is geen verkeerde jaloersheid.

Laten we de drie dingen die zo bijzonder kenmerkend zijn voor het christendom, dus ook voor jou en mij, maar eens nader bekijken. Je vindt ze in 1Th 1:3. Het zijn “geloof”, “liefde” en “hoop”. Dit zijn de bronnen, de drijfveren van het christendom in de wereld. Ze zijn in geen andere godsdienst te vinden. Deze drie bronnen vormen je karakter als christen.

Nu kun je geloof, liefde en hoop niet zien, maar ze kunnen wel zichtbaar worden gemaakt. En dat is wat de Thessalonicenzen doen. Daarom lees je hier over “uw werk van het geloof en uw arbeid van de liefde en uw volharding van de hoop”. Geloof blijkt uit werken, liefde blijkt uit inspanning en hoop blijkt uit volharding. “Werk” en “arbeid” en “volharding” hebben te maken met de buitenkant, met wat waarneembaar is; geloof, liefde en hoop hebben te maken met de binnenkant, het innerlijk, met wat niet waarneembaar is.

Werk en arbeid lijken wel veel op elkaar, maar ze betekenen toch elk iets anders. ‘Werk’ is verbonden aan ‘geloof’. Geloof richt zich op wat men niet ziet. Een werk van het geloof is een werk dat voortkomt uit wat niet gezien wordt. Geloof is kenmerkend voor de sfeer die tot dat werk voert. Dit werk zie je voorgesteld onder andere in alle voorbeelden in Hebreeën 11 en in twee voorbeelden in Jakobus 2 (Hb 11:1-40; Jk 2:21-25).

‘Arbeid’ is werk, maar met als kenmerk dat het intensief werk is. Er is grote inspanning aan verbonden, zelfs tot aan de rand van uitputting. Voor arbeid is ‘liefde’ nodig, want alleen liefde is bereid grote inspanning te leveren en zich grote offers te getroosten. ‘Arbeid van de liefde’ is niet een kwestie van gevoel. Het is een inspanning, een moeite en zorg voor anderen. Liefde geeft zichzelf. De Thessalonicenzen tonen dat zij Goddelijke liefde, dat is een gevende liefde, bezitten.

‘Volharden’ is doorzetten ook onder de grootste beproevingen en lijden. Een ongelovig mens kan volharden door zichzelf moed in te spreken of ergens de noodzaak van in te zien. Dat heeft niets te maken met bijbelse hoop. De bijbelse hoop is ook niet te vinden in het gelaten zeggen: ‘Je moet het beste er maar van hopen.’ Bijbelse hoop is altijd een gegronde hoop, een zekerheid, omdat hij is gegrond op Gods Woord en gericht is op een Goddelijke Persoon.

Voor de Thessalonicenzen ligt de drijfveer van de volharding in de hoop dat de Heer Jezus terugkomt. Dat mag ook voor jou en mij zo zijn. Nog even voor alle duidelijkheid: hoop wordt hoop genoemd omdat hij nog niet is vervuld, niet omdat het niet zeker is.

De ‘hoop’ brengt als vrucht ‘volharding’ voort. Wat innerlijk aanwezig is, brengt vrucht voort. Zo brengt geloof werk voort en liefde brengt arbeid voort. Het een kan niet zonder het ander. Zonder de innerlijke motieven komen er geen vruchten. Omgekeerd kan het wel. Dan is er wel activiteit, maar het komt niet voort uit wat er door God is gewerkt. Dan is het niet goed.

Je ziet dat in Openbaring 2, waar de Heer Jezus in Zijn beoordeling van de gemeente in Efeze tot hen alleen spreekt over “uw werken en uw arbeid en uw volharding” (Op 2:2a). Over ‘geloof, liefde en hoop’ zegt Hij niets. Hij, Die de diepste motieven van ieder mens kent, merkt op dat het bij de Efeziërs alleen om het uiterlijk, de waarneembare activiteiten, gaat. De christelijke motivatie ontbreekt. Ze hebben hun eerste liefde verlaten. Daarom heeft het voor de Heer geen waarde en roept Hij hen op tot bekering en het doen van hun eerste werken (Op 2:5).

De drie bronnen die ons karakter als christen vormen, staan niet op zichzelf. Ze hebben een voorwerp nodig waarop ze zich richten. Daarom worden direct aansluitend de Zoon en de Vader weer genoemd. Volharden in de hoop heeft alleen zin als de Heer Jezus het voorwerp van die hoop is. Je hart rust in Hem en verwacht Hem. In Hem is de bron van alle zegen voor je hart. Van Hem ontvang je kracht en in Hem vind je wat het geestelijk leven voedt.

Er staat ook “tegenover onze God en Vader”. Dat plaatst je werk, je arbeid en je volharding in de tegenwoordigheid van God. Waarom is dat belangrijk? Omdat er dan oefening van je geweten plaatsvindt. Als je bewust in de tegenwoordigheid van God leeft, zul je nadenken over wat je wilt doen of zeggen. Je vraagt je af of in je plannen de drie verschillende kenmerken van je christen-zijn wel zichtbaar kunnen worden.

Als je bang wordt bij de gedachte dat God je altijd en overal ziet, mag je je wel afvragen waarom dat is. Wil je dan toch iets doen, waarvan je weet dat je Hem daarmee verdriet zult doen? En als je Hem oprecht geen verdriet wilt doen en je bent toch bang voor Hem, denk er dan aan dat God je Vader is.

Dat Paulus hier op deze twee Personen van de Godheid wijst, is bedoeld als een ondersteuning voor het inrichten van je leven als christen. Wijzen op de Heer Jezus doet hij om je vertrouwen te geven dat Hij spoedig komt, zodat je rustig kunt zijn in de omstandigheden. Wijzen op onze God en Vader doet hij, opdat je met een goed geweten in het licht bewaard blijft.

Beide aspecten zijn van belang voor een blijvende vrede in je hart en de groei van je geloofsleven. Je kunt zeggen dat het twee zegeningen zijn die de twee kanten van het christelijk leven voorstellen: leven in vertrouwen op de Heer Jezus en verantwoording kunnen afleggen aan God van alles wat je doet.

1Th 1:4. Paulus kan al die prachtige dingen van de Thessalonicenzen in zijn danken en bidden opsommen omdat hij weet dat ze “uitverkoren” zijn. Hoe kan hij dat weten? Heeft hij soms inzage gehad in de boekhouding van God en daar hun namen zien staan? Nee, dat natuurlijk niet. Toch weet hij dat zij uitverkoren zijn. Hoe kan dat dan? Omdat hij hun leven ziet.

Het woord “weten” wijst erop dat dit weten niet het gevolg is van openbaring of intuïtie, maar van waarneming, van zien en horen. Ook van jouw uitverkiezing is geen ander bewijs dan jouw leven als christen. Wie uitverkoren is, laat in zijn leven het leven van Christus zien en zal ernaar streven om een onergerlijk geweten te hebben voor God en mensen (Hd 24:16).

De drie grote beginselen van het christendom, geloof, liefde en hoop, die actief zijn onder de Thessalonicenzen, leveren het bewijs van hun uitverkiezing. Ze zijn het resultaat van Gods uitverkiezing. De uitverkiezing zelf kun je een ‘familiegeheim’ noemen. Het is een voornemen van God geweest om bepaalde, door Hem uitgekozen mensen, tot Zijn kinderen te maken, in Zijn familiekring op te nemen. Dat jij en ik daarbij mogen horen, is pure genade. Pas als je tot de familie behoort, kun je dat zien.

Daarom heeft de zondaar niets met dit familiegeheim te maken. Tot hem komt de oproep om zich te bekeren. Het is belangrijk deze twee dingen – de genade van God en de verantwoordelijkheid van de zondaar – niet met elkaar te vermengen, maar het onderscheid te laten bestaan.

Het leven van de Thessalonicenzen stroomt over van wat ze in Christus hebben gevonden. Het is dan ook geen wonder dat Paulus kan zeggen dat ze “door God geliefde broeders” zijn. God kijkt met speciale gevoelens van liefde naar hen omdat in hun leven zoveel zichtbaar wordt van Zijn Zoon. Verlang jij er ook niet naar dat Hij met zulke gevoelens naar jou kijkt?

Lees nog eens 1 Thessalonicenzen 1:3-4.

Verwerking: Wat hebben Paulus en zijn metgezellen allemaal bij de Thessalonicenzen opgemerkt om voor te danken en te bidden?

Navolgers en voorbeelden

1Th 1:5. Je hebt in het vorige stukje gezien dat bij de Thessalonicenzen op indrukwekkende wijze de bewijzen van het nieuwe leven tot uiting komen. Voor Paulus kan het niet missen dat mensen die op zo’n manier leven, kinderen van God zijn. Het levert voor hem het onomstotelijke bewijs dat zij uitverkoren zijn. Die vaststelling gaat Paulus nu onderbouwen. Daarom begint hij met het woord “want”, dat wil zeggen: nu komt er een verklaring van de voorgaande bewering.

Wat de Thessalonicenzen in hun geloofsleven openbaren, hebben ze niet te danken aan het volgen van een cursus waar ze hebben geleerd hoe je als christen kunt leven. Nee, het evangelie is tot hen gekomen. En dat niet in de zoetsappige taal waarin het vandaag nogal eens gepredikt wordt. In zo’n prediking hoor je niets over berouw over zonden en belijdenis daarvan voor God. Dat stoot mensen alleen maar af, zegt men dan. De bedoeling van dat soort prediking is het aanmeten van een christelijk gedragspatroon waardoor je meerwaarde krijgt en succesvol kunt worden, succesvoller dan de mensen om je heen. Woorden zijn dan een grote trukendoos waaruit je opvist wat de mensen graag horen. Daarmee is Paulus niet bij hen gekomen.

Hij heeft uiteraard woorden gebruikt om het evangelie te prediken. Maar dat deed hij dan toch niet als een vriendelijk aanbod dat naar believen kon worden aangenomen of geweigerd. Overtuigd als hij was van de ernst van de prediking, heeft hij krachtig gepredikt. De kracht van zijn prediking heeft niet te maken met zijn stemgeluid, het spreken met een indrukwekkend volume. De kracht heeft ook niet te maken met wonderen die hij verricht zou hebben. Daarvan is geen sprake. Nee, hij predikte in het bewustzijn van Góds kracht, de kracht van de Heilige Geest. Alleen door Hem kunnen harten overtuigd worden. Het gaat zelfs nóg verder. De Heilige Geest kon zo volledig door hen werken, dat Paulus en zijn metgezellen in “zeer volle zekerheid” predikten, zonder een zweem van twijfel.

En let er dan op dat hij niet zegt hoe zij onder hen gepredikt hebben, maar hoe zij onder hen “geweest zijn”. Hij wijst ook op zijn leven dat ze hebben gezien toen hij bij hen was. Zijn leven en prediking vormden een geheel. Zijn leven ondersteunde zijn prediking. Wat hij anderen predikte, leefde hij zelf uit. Bij dat alles had hij niet zijn eigen belang, maar het belang van de Thessalonicenzen op het oog. Hij deed het ter wille van hen.

1Th 1:6. Het effect van een prediking zo vol van zekerheid en gebracht door mensen die daar ook zelf vol voor gaan, mag er zijn. Ze hebben “het Woord aangenomen” en dat “onder veel verdrukking”. De Heer Jezus vertelt in de gelijkenis van de zaaier over iemand “die het Woord hoort en het terstond met vreugde aanneemt”. De Heer legt uit dat zulk ‘zaad’ geen wortel heeft en dat bij de eerste de beste tegenstand deze ‘gelovige’ afhaakt (Mt 13:20-21). Dat was bij de Thessalonicenzen wel even anders. De uitwerking bij hen was niet vaag. Je hoefde je niet af te vragen of ze wel echt bekeerd waren.

Er staan enkele opmerkelijke gevolgen die waarneembaar zijn. In de eerste plaats zijn ze “navolgers” van de predikers geworden en ook van de Heer. Pasbekeerde mensen zien eerst de prediker en door hen zien ze de Heer Die gepredikt wordt. In Handelingen 3 zie je daarvan een illustratie. Daar zegt Petrus, met Johannes, tegen de verlamde: “Kijk ons aan” (Hd 3:4). Dan gaat de genezen verlamde met hen de tempel in (Hd 3:8). Er staat bij dat hij daarbij “Petrus en Johannes vasthield” (Hd 3:11)

Om te weten hoe je als christen moet leven, moet je je kunnen oriënteren. Je moet iemand hebben die het voordoet. Het is hetzelfde als met het leren in de lichamelijke groei. Een kind leert lopen en praten door na te doen. Een goed model of voorbeeld is dan ook van groot belang. Heb jij ook goede voorbeelden? Zoek ze op, hetzij in je omgeving, hetzij in levensbeschrijvingen van mensen die de Heer Jezus consequent hebben gevolgd.

Als er gezonde geestelijke groei is, zal de prediker steeds meer uit beeld verdwijnen en de Heer steeds nadrukkelijker voor de aandacht staan. De prediker zal nooit op zichzelf wijzen, tenzij hij direct kan doorverwijzen naar de Heer Jezus Zelf (1Ko 11:1). De prediker zal ook nooit mensen aan zichzelf willen verbinden en ze van hem afhankelijk willen maken. De prediker is ook maar een mens die verkeerd kan gaan.

De Thessalonicenzen weten waar ze aan begonnen zijn. Ze hebben het Woord aangenomen, terwijl er grote druk op hen werd uitgeoefend. Ik vrees dat veel christenen in ons deel van de wereld daar geen weet van hebben en daarom ook zo weinig toekomen aan een leven van volle toewijding aan Christus. In plaats van onder de druk te bezwijken en hun oude leven weer op te pakken hebben de Thessalonicenzen de “blijdschap van de Heilige Geest” ervaren. Hier zie je dat uiterlijke verdrukking en innerlijke blijdschap samengaan. Deze dingen zijn niet goed uit te leggen. Dat moet je meemaken. Ken jij iets van die blijdschap?

1Th 1:7. Nadat ze het Woord hebben aangenomen en navolgers zijn geworden, zijn ze daardoor zelf een voorbeeld geworden voor alle andere gelovigen in een wijde omgeving. Het woord “voorbeeld” staat trouwens in het enkelvoud. Dat lijkt erop te wijzen dat de Thessalonicenzen niet zozeer individueel voorbeelden zijn, maar dat ze als gemeente een voorbeeld zijn. Als je naar hen kijkt, naar het hele gemeenteleven in gedrag en belijdenis, de manier van omgaan met elkaar en hun houding naar de wereld, kun je zien wat christen-zijn echt betekent.

Een voorbeeld zijn voor andere gelovigen betekent dat die andere gelovigen nog wat bij of af te leren hebben. Paulus hoeft die andere gelovigen daarover niet te schrijven. Wat van de Thessalonicenzen afstraalt, zegt genoeg.

Ik moet zeggen dat ik daar wel jaloers op ben. Zou het niet prachtig zijn als de plaatselijke gemeenschap waartoe jij en ik behoren ook zo’n uitstraling had? Ik denk dat wij onszelf meer kunnen herkennen in “alle gelovigen in Macedonië” aan wie de Thessalonicenzen tot voorbeeld worden gesteld, dan in de gemeente van de Thessalonicenzen. Laat het voorbeeld voor jou en mij maar een stimulans zijn om ons leven als christen te gaan leven zoals de Thessalonicenzen het leefden.

1Th 1:8. Het woord “want” aan het begin van dit vers geeft aan op welke wijze zij voorbeelden geworden zijn. De Thessalonicenzen zijn niet stil met een boekje in een hoekje gaan zitten. Nadat ze overtuigd zijn door de kracht van “het Woord van de Heer”, hebben ze datzelfde Woord uitgebazuind. Dat is de betekenis van ‘weerklinken’.

Ze hebben het Woord van de Heer in hun leven laten werken en niet hun eigen mening erover. En dat sprak zo luid, dat het voor niemand verborgen bleef. Er is een gezegde dat wel wordt toegepast op mensen die wel over het evangelie spreken, maar er in de praktijk niet naar leven: Je daden spreken zo luid, dat ik niet kan horen wat je zegt. Dat was bij de Thessalonicenzen anders. Hun daden spraken zo luid, dat iedereen daardoor het Woord van de Heer hoorde.

Tot slot van dit stukje nog een woord over “het Woord”. Dit is al de derde keer dat we horen over ‘het woord’. In 1Th 1:5 gaat het om het woord van het evangelie, de inhoud. In 1Th 1:6 is het het Woord dat is aangenomen, waardoor hun leven radicaal is veranderd en dat tegen elke druk bestand is. Hier, in 1Th 1:8, is het “het Woord van de Heer”. Dat legt de nadruk op de oorsprong. Door de toevoeging ‘van de Heer’ wijst ‘het Woord’ tevens op het gezag van Hem van Wie het komt (Hd 15:36). Je zult ook andere toevoegingen tegenkomen, bijvoorbeeld: het Woord van God (2Ko 2:17; 2Ko 4:2), het Woord van Zijn genade (Hd 14:3; Hd 20:32), het Woord van het leven (Fp 2:16) en het woord van het geloof (Rm 10:8).

We leven in een tijd van woorden. Woorden brengen omwentelingen in landen en geschiedenissen teweeg. Wij mogen een Woord bezitten dat krachtiger is dan welk mensenwoord ook. Het is een Woord dat krachtig werkt. Het is een levend Woord. Daarom: Lees het Woord en leef het uit!

Lees nog eens 1 Thessalonicenzen 1:5-8.

Verwerking: Kan van jou worden gezegd dat je een navolger van Paulus en van de Heer bent geworden?

Copyright information for DutKingComments