1 Timothy 1:12

Vroeger en nu

1Tm 1:12. Het gedeelte van de 1Tm 1:12-17 laat de tegenstelling zien tussen wat aan Paulus is toevertrouwd en de wet. Paulus heeft in 1Tm 1:11 gezegd wat hem is toevertrouwd. Hij komt er opnieuw van onder de indruk. Daarom keert hij zich tot de Bron, de Oorsprong van zijn bediening en dankt “Christus Jezus, onze Heer” voor de dienst die Hij hem heeft toevertrouwd. Hij dankt hier niet voor de verlossing, maar voor wat de Heer op grond daarvan met hem wil doen. Doe jij dat ook?

Voor die dienst ben jij, en is Paulus, niet aangewezen op eigen kracht. Als je dat probeert, wordt de dienst zeker een fiasco. Maar de Heer geeft kracht. Dat is Paulus zich bewust en het is belangrijk dat jij je dat bewust bent. Enerzijds moet je niet in eigen kracht aan het werk gaan. Anderzijds is er iets wat wél bij jou aanwezig moet zijn om je dienst goed te verrichten en dat is “trouw”.

Omdat de Heer wist dat Paulus trouw zou zijn, heeft Hij hem die dienst gegeven. Ook in zijn leven vóór zijn bekering heeft Paulus een grote mate van trouw en inzet aan de dag gelegd. Zijn daden waren afkeurenswaardig, maar zijn trouw en inzet voorbeeldig. Door zijn bekering kunnen die kwaliteiten door de Heer worden gebruikt in de dienst voor Hem. Met wat eerst diende tot zijn eigen eer, verheerlijkt hij nu zijn Heer.

Paulus is niet door mensen “in [de] bediening” gesteld, maar door de Heer (Hd 20:24; Gl 1:15-16). Menselijke aanstelling is een ongeoorloofde inmenging in de rechten die de Heer aan Zichzelf voorbehoudt.

Je hoeft ook niet te wachten op een officiële bekrachtiging door mensen, voordat je iets voor de Heer kunt doen. Oudere en rijpere gelovigen kunnen je wel bemoedigen en van advies dienen in je dienst. Het getuigt van eigenzinnigheid als je je daarvan niets zou aantrekken, maar de Heer blijft jouw Opdrachtgever. Hij heeft jou in dienst genomen en aan Hem ben je verantwoording verschuldigd voor wat je doet en hoe je het doet.

1Tm 1:13. Als Paulus terugdenkt aan zijn verleden, wordt hij nog dankbaarder dat de Heer hem wil gebruiken in Zijn dienst. Naar menselijke maatstaven is hij de meest ongeschikte persoon voor een dienst als die van 1Tm 1:11, maar naar Gods maatstaven is er geen geschiktere persoon dan juist hij (vgl. 1Tm 1:16). Hij herinnert zich nog goed dat hij “vroeger een lasteraar, een vervolger en een smader was” (vgl. Gl 1:13).

Weet jij nog hoe je was, voordat je tot bekering kwam? Of, als je niet zo’n radicale bekering hebt beleefd, heb je ontdekt hoeveel zondigheid er in je hart schuilgaat? Als je denkt aan je verleden, of aan de slechtheid van de gedachten die bij je kunnen opkomen, verbaas je je dan niet regelmatig over Gods genade? Kom je er dan niet diep van onder de indruk dat Hij jou heeft gered en je nu wil gebruiken?

Zonder trots of ophef vermeldt Paulus dat hij vroeger ‘een lasteraar’ was, dat wil zeggen dat hij vervloekingen uitsprak. Zijn daden lagen in het verlengde daarvan. Hij was ‘een vervolger’ van de heiligen, hij jaagde hen op en jaagde op hen. In heel zijn houding was hij een brutaal, misdadig mens, ‘een smader’. Hij was als een bezetene tekeergegaan. Uit diverse uitspraken van Lukas of hemzelf daarover in Handelingen kun je opmaken dat hij niets liever wilde dan alle christenen uitroeien (Hd 7:58; Hd 8:3; Hd 9:1; 13-14; 21; Hd 22:20; Hd 26:9-11).

Dan komt, ingeleid door het woord “maar”, het grote contrast tussen wat hij had verdiend en wat hij heeft gekregen. Paulus erkent de “barmhartigheid” die hem is “bewezen”, terwijl hij toch zo tekeer was gegaan tegen de Heer Jezus. Het woord ‘barmhartigheid’ kende hij voordien niet, het stond niet in zijn woordenboek. Zonder enige barmhartigheid heeft hij de christenen vervolgd. Hij was toen een dienaar van de wet en de wet kent geen barmhartigheid (Hb 10:28). Nu hem die bewezen is, wenst hij ze anderen toe (1Tm 1:2; 2Tm 1:2; 16; 18; Tt 1:4).

God kon Paulus barmhartig zijn omdat hij niet wist wat hij deed toen hij de gemeente vervolgde (vgl. Lk 23:34a; Hd 3:17). Hij heeft het “onwetend” gedaan. Dat wil niet zeggen dat hij daarom niet schuldig was. Dat was hij wel. Hij heeft gezondigd, maar in onwetendheid. Hij is niet willens en wetens tegen Gods wil ingegaan. Hij heeft niet ‘met opgeheven hand’ of met opzet, willens en wetens, gezondigd (vgl. Lv 22:14; Nm 15:22-31). Wat hij deed, heeft hij gedaan met een goed geweten (Hd 23:1; 2Tm 1:3).

Hij meende zelfs dat hij God een dienst bewees, hij meende dat hij ’veel vijandigs’ tegen de Naam van de Heer Jezus moest doen (Hd 26:9; Jh 16:2). Zijn mening was gevormd door de godsdienst van zijn vaderen. Door hen had hij de verering van de ware God leren kennen. Hij kon daardoor alleen maar tot de conclusie komen dat het christelijke geloof en het oudtestamentische geloof in de Heer, Jahweh, tegenover elkaar stonden. Door het ombrengen van de christenen meende hij de eer van God te verdedigen. Hij toonde ijver, maar zonder verstand (Rm 10:2; Hd 22:3). Zijn mening maakte hem blind voor Gods openbaring in Christus en maakte hem tot de grootste van de zondaren.

Is het niet verbijsterend dat een man die zo onderwezen was in de Schriften, die het beste onderwijs had gevolgd – aan de voeten van Gamaliël (Hd 22:3) –, moet zeggen dat hij iets ‘onwetend’ heeft gedaan? Hier zie je dat de beste theologische opleiding geen garantie is dat je de gezonde leer begrijpt (vgl. 1Ko 2:14). Integendeel, het kan voeren tot een praktijk die radicaal tegen het Woord van God ingaat.

Hij was “in ongeloof” bezig geweest. Er was in zijn vroegere daden geen vertrouwen op God. Het waren allemaal prestaties van het zondige vlees, het eigen ‘ik’. Zoals Gods rentmeesterschap zich beweegt binnen de sfeer van het geloof – “in geloof” (1Tm 1:4b) –, zo speelde het vroegere leven van Paulus zich af in de sfeer van ongeloof. “En alles wat niet op grond van geloof is, is zonde” (Rm 14:23b).

1Tm 1:14. Diep onder de indruk van de barmhartigheid die hem is bewezen, spreekt Paulus vervolgens over een “genade” die “meer dan overvloedig is geweest” (vgl. Rm 5:20). Hij doet dat omdat die genade aan hem als de voornaamste van de zondaren is bewezen. Door hem genade te bewijzen is de genade over elke beperking heengegaan die een mens maar zou kunnen bedenken. Zijn bekering is het bewijs dat de genade van de Heer groter is dan de grootste zonde. Hij is het levende bewijs dat het geduld van God groter is dan het uithoudingsvermogen van Zijn meest verbitterde vijand.

Het is ook “onze” Heer Die hem die genade heeft bewezen. Hij zegt niet ‘mijn’ Heer, maar “onze Heer”. Hij plaatst hierdoor Timotheüs, tot wie hij zich immers in deze brief richt, in dezelfde verhouding tot de Heer die hij heeft en in dezelfde genade die zijn deel is geworden. Genade staat altijd tegenover loon (Rm 4:4). Genade is onverdiende gunst. Een juist besef van de genade die ons is bewezen, zal ons tot toegewijde dienaars maken.

Samen met de genade die de Heer hem heeft geschonken, heeft Hij hem ook “geloof en liefde” gegeven. Dat ‘geloof’ en die ‘liefde’ worden in zijn leven zichtbaar. Hij leeft in volkomen geloofsvertrouwen op de Heer en dient Hem met al de liefde van zijn hart. “In Christus Jezus” vindt zijn leven zijn voorwerp en doel. Sinds Christus Jezus aan Paulus Zijn meer dan overvloedige genade heeft betoond, is Hij de hele sfeer van zijn leven. Alles waarin zijn geloof en zijn liefde tot uiting komen, gebeurt vanuit de gemeenschap met Hem.

Lees nog eens 1 Timotheüs 1:12-14.

Verwerking: Denk eens na over wat je vroeger was en wat je geworden bent door de genade van God. Waaruit blijkt bij jou het verschil?

Copyright information for DutKingComments