1 Timothy 1:6-17

Het doel van het bevel

1Tm 1:5. Paulus geeft een uitvoerige toelichting op het bevel dat Timotheüs sommigen moet geven. Als God iets beveelt, heeft dat altijd een doel. Het bevel hier luidt om op te houden met het verkeerde. Het verkeerde houdt Gods zegen tegen. Als het verkeerde wordt weggedaan, kan de zegen weer vrij stromen. Dat gaat ook op in je persoonlijke leven. Deze toelichting laat Timotheüs zien waarom hij zonder aarzeling en direct die ‘sommigen’ de mond moet snoeren. Er komt dan namelijk weer ruim baan voor de liefde.

Liefde is het grote kenmerk van God. “God is liefde” (1Jh 4:8; 16). De liefde van God is in onze harten uitgestort (Rm 5:5). Verkeerde leer blokkeert het uitstromen van die liefde, terwijl die vrij moet kunnen uitstromen naar God, naar de medegelovigen en naar de medemensen. Verkeerde leer bewerkt altijd het verderf, terwijl de liefde van God altijd het goede voor de ander zoekt. Deze liefde heeft in de gelovige drie bronnen. Alleen als de liefde uit die bronnen voortkomt, wordt het doel van het bevel bereikt.

De eerste bron is “een rein hart”. Vanuit je hart ontspringt je leven in al zijn uitingen (Sp 4:23). Je hart moet rein zijn. Als er geen rein hart is, kan er geen zuivere liefde uit komen. Als je naar werelds vertier verlangt, als je van de zonde geniet, als je uit bent op je eigen eer, is je hart niet rein. In een rein hart heeft de zonde geen plaats. Een rein hart is een hart dat leeft in gemeenschap met God. De reinen van hart zullen God zien (Mt 5:8).

De tweede bron die van belang is voor een juiste werkzaamheid van de liefde, is “een goed geweten”. Een goed geweten is niet zozeer een geweten dat zich van niets kwaads bewust is, maar veelmeer een geweten dat goed functioneert. Het is een geweten dat is geoefend om je kenbaar te maken wat goed en kwaad is, zoals God dat beoordeelt, opdat je daarnaar ook handelt. Je krijgt geen slecht geweten door het feit dat de zonde nog in je is, maar alleen als het vlees in je werkzaam is en je dat niet wilt oordelen.

Als je je laat dopen, krijg je een goed geweten (1Pt 3:21). Je laat je immers dopen omdat je het oordeel van God erkent over alles wat niet bij Hem hoort, inclusief jezelf in je oude natuur. Met je doop zeg je dat je de kant hebt gekozen van de verworpen Jezus. Hem wil je volgen. Dat kan alleen vanuit het goede geweten verbonden met je doop. Dan kan het niet zo zijn, dat je nog iets met de zonde te maken wilt hebben (Rm 6:2-3). In dat geval zou je loochenen wat je in de doop hebt beleden en zou je je geweten besmetten (Tt 1:15).

Overigens is je geweten op zichzelf niet de maatstaf van goed en kwaad. Het moet worden gevormd door het Woord van God. Kijk maar naar Paulus. Hij werd niet in zijn geweten aangeklaagd toen hij de gemeente vervolgde (Hd 23:1), terwijl wat hij deed, hem wel tot de voornaamste van de zondaars maakte (1Tm 1:15).

De derde bron van waaruit de liefde ongehinderd moet kunnen stromen, is “een ongeveinsd geloof”. ‘Ongeveinsd’ wil zeggen oprecht, zonder te huichelen. Het gaat er om dat je aangaande je geloof geen toneel speelt, dat je geloof geen lege belijdenis is, maar dat je in alles op God vertrouwt.

1Tm 1:6. Als je hart en geweten niet in het licht van God blijven en je geloof alleen maar uiterlijke schijn is, zul je afwijken van de weg van de liefde. Dat beperkt zich hier nog tot “sommigen” (vgl. 1Tm 1:3). Bij hen zijn de zojuist genoemde bronnen niet aanwezig. De liefde ontbreekt en Gods werk wordt niet gedaan. Dan gaat het tegendeel gebeuren: je hoort alleen “zinloos gepraat”. Dat is de waarde die je aan alle gezwets, dat is hol en leeg geklets, moet toekennen. Dat is wel anders dan ervan onder de indruk komen.

1Tm 1:7. En denk er maar om dat deze lieden proberen indruk te maken. Ze komen met fraaie redeneringen en doen daarbij een uitdrukkelijk beroep op de Bijbel. Hun doel is niet minder dan “leraars van de wet” te zijn. Dat ’willen’ ze. Ze doen alsof ze Gods wet kennen en stellen dat zij als enigen bevoegd zijn om die te onderwijzen. Deze valse leraren stellen zich bewust zo op en hebben een vast doel, waaraan al het andere ondergeschikt gemaakt moet worden.

Wie afwijkt van de liefde omdat het niet meer goed zit met hart, geweten en geloof, wordt vrijzinnig of wettisch. De vrijzinnige gelooft alleen wat hij kan zien of beredeneren. In de dagen van de Heer Jezus waren dat de sadduceeën (Mt 22:23; Hd 23:8). Vrijzinnige mensen leiden hun leven naar eigen inzicht. Zij die tot wetticisme vervallen, stellen voor zichzelf en vooral voor anderen allerlei regels op die het leven moeten leiden. In de dagen van de Heer Jezus waren dat de farizeeën (Mt 23:4). Wettische mensen hebben een standaard van uiterlijke kenmerken opgesteld om daaraan het geloofsleven van ieder af te meten.

Als ik deze dingen zo zeg, is het gevaar groot dat we onszelf buiten schot laten. Laten we maar oppassen dat we niet alleen kijken naar anderen, of we iets van deze beide kwalijke uitingen in hun geloofsleven kunnen opmerken. We hebben allemaal iets van beide principes in ons, want we hebben het vlees nog in ons. We zullen er goed aan doen daar oog voor te hebben.

Deze leraren moeten zich zeer beledigd hebben gevoeld, toen ze hoorden hoe Paulus hen als leraren diskwalificeerde. Je zult een hoge pet van jezelf ophebben en hoog opgeven van je kwaliteiten en dat wordt zonder enig respect van tafel geveegd. Hij diskwalificeert ze voor Timotheüs om te voorkomen dat deze ook maar een ogenblik aandachtig naar hen zou luisteren. Verspil je kostbare tijd niet aan mensen die, “zonder te begrijpen hetzij wat zij zeggen of waarover zij zich zo stellig uitspreken”, jou met hun gedachtespinsels willen bezighouden.

Zulke mensen, die de wet weer willen introduceren, weten niet Wie God werkelijk is. Ook zijn ze onwetend wat betreft de ware toestand van de mens. Ze kennen het doel van de wet niet en nog minder het ware karakter van het christendom. Het zijn mensen die met veel wollig gepraat hun zelfbewuste beweringen ondersteunen en als waarheid aanprijzen. Hun rijkelijk gebruik van woorden maakt hun onwetendheid openbaar aan ieder die zich door de Geest aan de hand van het Woord wil laten onderwijzen.

Elk gebruik van de wet als een toevoeging aan het geloof om behouden te worden is een vals gebruik ervan. Deze vorm van misbruik zie je in de rooms-katholieke kerk. Door de reformatie heeft God bevrijding van die dwaling gebracht. God heeft laten zien dat een mens alleen op grond van geloof gerechtvaardigd wordt. Door de ontrouw van de mens is het de duivel gelukt om in de reformatie een andere dwaling naar binnen te brengen, namelijk de wet te maken tot een leefregel voor de gelovige. Het wordt dan zo mooi gezegd: om die te doen uit dankbaarheid.

In beide gevallen gaat men voorbij aan het doel van de wet. Het is een ernstige dwaling te veronderstellen dat aan het geloof in de Heer Jezus om behouden te worden, enig werk van de mens moet worden toegevoegd. Even ernstig is de dwaling te veronderstellen dat een kind van God geroepen is de wet te houden. In beide gevallen worden de bedoeling en de werking van de wet miskend.

Ik raad je aan de brief aan de Galaten nog eens te lezen. Die brief is een unieke uitleg over de betekenis van de wet. Glashelder wordt de onverenigbaarheid van de wet met het geloof en het evangelie aangetoond. Er staat duidelijk in die door de Geest geïnspireerde brief dat wie zich op de grondslag van de werken van de wet stelt, zich onder de vloek stelt (Gl 3:10).

Dat is een algemeen geldige regel die geen uitzondering toelaat. Het maakt daarbij niet uit of je de wet misbruikt als aanvulling om behouden te worden, of als aanvulling op je geloof om daardoor je dankbaarheid te tonen. In beide gevallen misken je dat je de wet niet kunt houden en dat het onafwendbare resultaat de vloek van de wet is.

Hoe de wet dan wel gebruikt moet worden, zullen we in het volgende stukje zien.

Lees nog eens 1 Timotheüs 1:5-7.

Verwerking: Is jouw hart rein, je geweten goed en je geloof ongeveinsd?

Wet en evangelie

1Tm 1:8. Tegenover de onwetendheid van de zogenaamde ‘leraars van de wet’ stelt Paulus het “wij weten” van het christelijk geloof. Dit is de christelijke kennis die jij mag bezitten door goed onderwijs, in tegenstelling tot de valse leraren. Alleen iemand die op de hoogte is van de waarheid van God, kan alles op zijn juiste plaats zetten.

Je hoeft geen enkele twijfel aangaande de wet en het gebruik ervan te hebben. Hoe het met de wet zit, gaat Paulus vanaf 1Tm 1:8 op indrukwekkende wijze uitleggen. Deze verzen zijn van enorme betekenis voor de christen. Globaal gesproken houdt het reformatorische deel van de christenheid vast aan de wet ‘om die te doen uit dankbaarheid’. Ook in het evangelische deel van de christenheid wordt de stroom steeds breder die ervoor pleit om de wet, of bepaalde delen ervan, weer ‘in ere’ te herstellen door zich er weer aan te gaan houden.

Paulus veroordeelt zowel hen die zich bezighouden met fabels en geslachtsregisters als de leraars van de wet. Er is wel een groot onderscheid. De fabels en geslachtsregisters komen voort uit de verbeelding van de mens, terwijl de wet van God komt. Daarom is de wet ook goed (Rm 7:12). Waar het nu om gaat, is hoe je de wet gebruikt.

Je moet de wet “wettig” gebruiken, dat wil zeggen in overeenstemming met de bedoeling ervan. Je moet die bedoeling daarom kennen. Van belang is, om eraan te denken dat de wet is gegeven

1. bij de Sinaï, ongeveer 2500 jaar na Adam en 1500 jaar vóór Christus, dus niet vanaf de schepping (Rm 5:20; Gl 3:19);

2. aan Israël, dat wil zeggen aan één volk (Rm 9:4);

3. om dit volk af te zonderen van de overige volken (Ef 2:14-15);

4. als een tuchtmeester tot op Christus (Gl 3:24), wat het tijdelijke karakter ervan aangeeft.

Verder ligt de kracht van de wet in de veroordeling. “De wet bewerkt toorn” en is “de bediening van de dood” en “de bediening van de veroordeling” (Rm 4:15; 2Ko 3:7; 9). De wet geeft geen kracht om aan de heilige eisen van God te voldoen. De wet stelt de zonde als overtreding duidelijk in het licht (Rm 3:20; Rm 4:15; Rm 5:20; Gl 3:19a) en velt daarover een onbarmhartig en rechtvaardig oordeel (Hb 10:28).

1Tm 1:9. Daarom wil Paulus dat je “dit weet”, en wel als eerste, “dat de wet niet bestemd is voor een rechtvaardige”. Net als in het vorige vers is dit ‘weten’ het kennen van de christelijke waarheid in tegenstelling tot het Jodendom. Het is het ‘weten’ dat allen bezitten die leven vanuit geloof en die leven in het tijdperk van het geloof.

Een rechtvaardige is iemand die door het geloof in Christus door God voor rechtvaardig is verklaard (Rm 4:5; Rm 5:1; 9). Op zo iemand kan de wet van God niet meer van toepassing zijn omdat Christus hem van al zijn zonden heeft bevrijd door er Zelf het oordeel over te dragen. De eis van de wet heeft zijn volle uitwerking gehad. Christus ging in de dood. Wie in Hem gelooft, is met Hem in de dood gegaan. Het is dwaasheid om de wet van toepassing te verklaren op iemand die dood is.

Daarbij komt dat de wet door geen mens te volbrengen is. Dat ligt niet aan de wet, maar aan de mens. Ieder mens, christen of niet, die zich onder de wet plaatst, al is het om die te doen uit dankbaarheid, stelt zich daarmee onder de vloek (Gl 3:10). De gelovige is niet onder de wet (Rm 6:14b; Rm 7:4; 6; Gl 3:23; 25), want hij is in Christus (2Ko 5:17) en Christus is het einde van de wet tot gerechtigheid voor ieder die gelooft (Rm 10:4).

Ik hoop dat dit genoeg is om je ervan te overtuigen dat jij, die ‘een rechtvaardige’ bent op grond van geloof in Christus, niets meer met de wet te doen hebt als een middel waardoor je verhouding met God wordt geregeld. Op wie je de wet dan wel kunt toepassen? De wet is van God en kan nuttig gebruikt worden – in tegenstelling tot de ‘fabels’ van 1Tm 1:4 – als een zwaard voor het geweten van de zondaar. De zondaar kan er door worden overtuigd dat hij een zondaar is. Paulus laat een aantal categorieën van zondaars de revue passeren die hij afsluit met een allesomvattende categorie.

Hij begint met enkele categorieën die hij in paren samenvoegt door het woord “en”. Het eerste paar bestaat uit “wettelozen en weerspannigen”. Een ‘wetteloze’ is iemand die weigert enige vorm van gezag te erkennen. Een ‘weerspannige’ weigert aan een bevel te gehoorzamen. Zulke mensen moet de wet worden voorgehouden om hun duidelijk te maken dat ze Gods toorn over zich afroepen.

“Goddelozen en zondaars” vormen het tweede paar. Een ‘goddeloze’ denkt niet aan God, trekt zich niets van God aan. Een ‘zondaar’ mist het doel waarvoor God hem het leven heeft gegeven.

Het volgende paar, “onheiligen en ongoddelijken”, wordt gekenmerkt door het negatieve voorvoegsel ‘on’. Niet alleen ontbreekt er iets, er wordt een negatieve invulling gegeven. Een ‘onheilige’ leeft in verbinding met het verderf. Een ‘ongoddelijke’ is niet alleen goddeloos, maar behandelt God respectloos, tart Hem door zijn levenswijze.

De voorgaande duo’s maken de innerlijke verdorvenheid van de mens en zijn vervreemding van God duidelijk. Bij de volgende categorieën gaat het om de daden die voortkomen uit de mens die in zo'n toestand leeft. Deze daden vormen een rechtstreekse overtreding van een gebod.

Het paar “vadermoorders en moedermoorders” overtreedt het vijfde gebod (Ex 20:12). “Doodslagers” overtreden het zesde gebod (Ex 20:13).

1Tm 1:10. “Hoereerders” en “hen die bij mannen liggen” overtreden het zevende gebod (Ex 20:14). Dit gebod betreft alle zonden van seksuele aard, ongeacht of het gaat om heteroseksuele zonden of om zonden van homoseksuele aard.

“Mensenrovers” overtreden het achtste gebod (Ex 20:15; Ex 21:16; Dt 24:7).

“Leugenaars” en “meinedigen” overtreden het negende gebod (Ex 20:16).

Na deze opsomming besluit Paulus de lijst niet met ‘alles wat verder tegen de wet ingaat’. Dat is belangrijk om op te letten. In plaats daarvan besluit hij met een veel hogere maatstaf om te bepalen wat zonde is en wel “al wat verder ingaat tegen de gezonde leer”, dat is de gezond makende leer. In die leer wordt de heiligheid van God volkomen gehandhaafd. Die leer is rein en zonder vermenging met vreemde, menselijke gedachten.

De in de vorige verzen vermelde zonden worden niet alleen door de wet veroordeeld. Ze zijn ook in strijd met de gezonde leer van het Nieuwe Testament.

1Tm 1:11. Die gezonde leer is in overeenstemming met “het evangelie van de heerlijkheid van de gelukkige God”. God is de gelukkige God Die alle geluk in Zichzelf vindt, maar Die ook mensen door het evangelie wil laten delen in Zijn geluk.

Dit evangelie gaat ver boven de wet uit. In het evangelie spreekt God niet in donder en bliksem vanaf de Sinaï. Hij spreekt daarin in de volheid van Zijn genade en waarheid in Christus om verloren zondaren barmhartigheid te bewijzen. Bij de Sinaï was niet Zijn volheid te zien. Daar maakte God Zich bekend in Zijn eisen. Daarbij moet je dan bedenken dat de wet niet het maximale is wat God van de mens eist, maar het minimale. De ‘heerlijkheid van God’ daarentegen is het geheel van al Zijn volmaaktheden, die bovenal zichtbaar zijn geworden in Christus op het kruis.

In ‘het evangelie van de heerlijkheid’ wordt de heerlijkheid van God geopenbaard in Christus (2Ko 4:4b). Je ogen zijn opengegaan voor de heerlijkheid van God. De schitterende uitwerking van dit evangelie is dat je steeds meer veranderd kunt worden in overeenstemming met Christus. Daarvoor moet je je bezighouden met de heerlijkheid van Christus (2Ko 3:18).

Dit evangelie is Paulus “toevertrouwd”. Hij heeft het leren kennen toen hij op weg was naar Damascus (Hd 22:6; 11). De heerlijkheid die hij toen gezien heeft, is het uitgangspunt van zijn dienst. Als Paulus over dit evangelie spreekt, vermeldt hij vol geestdrift dat het hem is “toevertrouwd”. Hij beschouwt het als een erezaak dit evangelie te mogen verkondigen. Is dat met jou ook zo?

Lees nog eens 1 Timotheüs 1:8-11.

Verwerking: Noem een aantal verschillen tussen het evangelie en de wet.

Vroeger en nu

1Tm 1:12. Het gedeelte van de 1Tm 1:12-17 laat de tegenstelling zien tussen wat aan Paulus is toevertrouwd en de wet. Paulus heeft in 1Tm 1:11 gezegd wat hem is toevertrouwd. Hij komt er opnieuw van onder de indruk. Daarom keert hij zich tot de Bron, de Oorsprong van zijn bediening en dankt “Christus Jezus, onze Heer” voor de dienst die Hij hem heeft toevertrouwd. Hij dankt hier niet voor de verlossing, maar voor wat de Heer op grond daarvan met hem wil doen. Doe jij dat ook?

Voor die dienst ben jij, en is Paulus, niet aangewezen op eigen kracht. Als je dat probeert, wordt de dienst zeker een fiasco. Maar de Heer geeft kracht. Dat is Paulus zich bewust en het is belangrijk dat jij je dat bewust bent. Enerzijds moet je niet in eigen kracht aan het werk gaan. Anderzijds is er iets wat wél bij jou aanwezig moet zijn om je dienst goed te verrichten en dat is “trouw”.

Omdat de Heer wist dat Paulus trouw zou zijn, heeft Hij hem die dienst gegeven. Ook in zijn leven vóór zijn bekering heeft Paulus een grote mate van trouw en inzet aan de dag gelegd. Zijn daden waren afkeurenswaardig, maar zijn trouw en inzet voorbeeldig. Door zijn bekering kunnen die kwaliteiten door de Heer worden gebruikt in de dienst voor Hem. Met wat eerst diende tot zijn eigen eer, verheerlijkt hij nu zijn Heer.

Paulus is niet door mensen “in [de] bediening” gesteld, maar door de Heer (Hd 20:24; Gl 1:15-16). Menselijke aanstelling is een ongeoorloofde inmenging in de rechten die de Heer aan Zichzelf voorbehoudt.

Je hoeft ook niet te wachten op een officiële bekrachtiging door mensen, voordat je iets voor de Heer kunt doen. Oudere en rijpere gelovigen kunnen je wel bemoedigen en van advies dienen in je dienst. Het getuigt van eigenzinnigheid als je je daarvan niets zou aantrekken, maar de Heer blijft jouw Opdrachtgever. Hij heeft jou in dienst genomen en aan Hem ben je verantwoording verschuldigd voor wat je doet en hoe je het doet.

1Tm 1:13. Als Paulus terugdenkt aan zijn verleden, wordt hij nog dankbaarder dat de Heer hem wil gebruiken in Zijn dienst. Naar menselijke maatstaven is hij de meest ongeschikte persoon voor een dienst als die van 1Tm 1:11, maar naar Gods maatstaven is er geen geschiktere persoon dan juist hij (vgl. 1Tm 1:16). Hij herinnert zich nog goed dat hij “vroeger een lasteraar, een vervolger en een smader was” (vgl. Gl 1:13).

Weet jij nog hoe je was, voordat je tot bekering kwam? Of, als je niet zo’n radicale bekering hebt beleefd, heb je ontdekt hoeveel zondigheid er in je hart schuilgaat? Als je denkt aan je verleden, of aan de slechtheid van de gedachten die bij je kunnen opkomen, verbaas je je dan niet regelmatig over Gods genade? Kom je er dan niet diep van onder de indruk dat Hij jou heeft gered en je nu wil gebruiken?

Zonder trots of ophef vermeldt Paulus dat hij vroeger ‘een lasteraar’ was, dat wil zeggen dat hij vervloekingen uitsprak. Zijn daden lagen in het verlengde daarvan. Hij was ‘een vervolger’ van de heiligen, hij jaagde hen op en jaagde op hen. In heel zijn houding was hij een brutaal, misdadig mens, ‘een smader’. Hij was als een bezetene tekeergegaan. Uit diverse uitspraken van Lukas of hemzelf daarover in Handelingen kun je opmaken dat hij niets liever wilde dan alle christenen uitroeien (Hd 7:58; Hd 8:3; Hd 9:1; 13-14; 21; Hd 22:20; Hd 26:9-11).

Dan komt, ingeleid door het woord “maar”, het grote contrast tussen wat hij had verdiend en wat hij heeft gekregen. Paulus erkent de “barmhartigheid” die hem is “bewezen”, terwijl hij toch zo tekeer was gegaan tegen de Heer Jezus. Het woord ‘barmhartigheid’ kende hij voordien niet, het stond niet in zijn woordenboek. Zonder enige barmhartigheid heeft hij de christenen vervolgd. Hij was toen een dienaar van de wet en de wet kent geen barmhartigheid (Hb 10:28). Nu hem die bewezen is, wenst hij ze anderen toe (1Tm 1:2; 2Tm 1:2; 16; 18; Tt 1:4).

God kon Paulus barmhartig zijn omdat hij niet wist wat hij deed toen hij de gemeente vervolgde (vgl. Lk 23:34a; Hd 3:17). Hij heeft het “onwetend” gedaan. Dat wil niet zeggen dat hij daarom niet schuldig was. Dat was hij wel. Hij heeft gezondigd, maar in onwetendheid. Hij is niet willens en wetens tegen Gods wil ingegaan. Hij heeft niet ‘met opgeheven hand’ of met opzet, willens en wetens, gezondigd (vgl. Lv 22:14; Nm 15:22-31). Wat hij deed, heeft hij gedaan met een goed geweten (Hd 23:1; 2Tm 1:3).

Hij meende zelfs dat hij God een dienst bewees, hij meende dat hij ’veel vijandigs’ tegen de Naam van de Heer Jezus moest doen (Hd 26:9; Jh 16:2). Zijn mening was gevormd door de godsdienst van zijn vaderen. Door hen had hij de verering van de ware God leren kennen. Hij kon daardoor alleen maar tot de conclusie komen dat het christelijke geloof en het oudtestamentische geloof in de Heer, Jahweh, tegenover elkaar stonden. Door het ombrengen van de christenen meende hij de eer van God te verdedigen. Hij toonde ijver, maar zonder verstand (Rm 10:2; Hd 22:3). Zijn mening maakte hem blind voor Gods openbaring in Christus en maakte hem tot de grootste van de zondaren.

Is het niet verbijsterend dat een man die zo onderwezen was in de Schriften, die het beste onderwijs had gevolgd – aan de voeten van Gamaliël (Hd 22:3) –, moet zeggen dat hij iets ‘onwetend’ heeft gedaan? Hier zie je dat de beste theologische opleiding geen garantie is dat je de gezonde leer begrijpt (vgl. 1Ko 2:14). Integendeel, het kan voeren tot een praktijk die radicaal tegen het Woord van God ingaat.

Hij was “in ongeloof” bezig geweest. Er was in zijn vroegere daden geen vertrouwen op God. Het waren allemaal prestaties van het zondige vlees, het eigen ‘ik’. Zoals Gods rentmeesterschap zich beweegt binnen de sfeer van het geloof – “in geloof” (1Tm 1:4b) –, zo speelde het vroegere leven van Paulus zich af in de sfeer van ongeloof. “En alles wat niet op grond van geloof is, is zonde” (Rm 14:23b).

1Tm 1:14. Diep onder de indruk van de barmhartigheid die hem is bewezen, spreekt Paulus vervolgens over een “genade” die “meer dan overvloedig is geweest” (vgl. Rm 5:20). Hij doet dat omdat die genade aan hem als de voornaamste van de zondaren is bewezen. Door hem genade te bewijzen is de genade over elke beperking heengegaan die een mens maar zou kunnen bedenken. Zijn bekering is het bewijs dat de genade van de Heer groter is dan de grootste zonde. Hij is het levende bewijs dat het geduld van God groter is dan het uithoudingsvermogen van Zijn meest verbitterde vijand.

Het is ook “onze” Heer Die hem die genade heeft bewezen. Hij zegt niet ‘mijn’ Heer, maar “onze Heer”. Hij plaatst hierdoor Timotheüs, tot wie hij zich immers in deze brief richt, in dezelfde verhouding tot de Heer die hij heeft en in dezelfde genade die zijn deel is geworden. Genade staat altijd tegenover loon (Rm 4:4). Genade is onverdiende gunst. Een juist besef van de genade die ons is bewezen, zal ons tot toegewijde dienaars maken.

Samen met de genade die de Heer hem heeft geschonken, heeft Hij hem ook “geloof en liefde” gegeven. Dat ‘geloof’ en die ‘liefde’ worden in zijn leven zichtbaar. Hij leeft in volkomen geloofsvertrouwen op de Heer en dient Hem met al de liefde van zijn hart. “In Christus Jezus” vindt zijn leven zijn voorwerp en doel. Sinds Christus Jezus aan Paulus Zijn meer dan overvloedige genade heeft betoond, is Hij de hele sfeer van zijn leven. Alles waarin zijn geloof en zijn liefde tot uiting komen, gebeurt vanuit de gemeenschap met Hem.

Lees nog eens 1 Timotheüs 1:12-14.

Verwerking: Denk eens na over wat je vroeger was en wat je geworden bent door de genade van God. Waaruit blijkt bij jou het verschil?

Lofprijzing

1Tm 1:15. “Het woord is betrouwbaar.” Deze prachtige en moedgevende uitdrukking komt alleen in de pastorale brieven voor (1Tm 1:15; 1Tm 3:1; 1Tm 4:9; 2Tm 2:11; Tt 3:8). Als elke steun wegvalt en je er alleen voor lijkt te staan, zal het Woord van God je nooit in de steek laten. Je kunt er altijd een beroep op doen. Of het nu gaat om het behoud van zondaren (hier), of om de dienst in het huis van God (1Tm 3:1), of om de Godsvrucht (1Tm 4:8-9), of om onze toekomst (2Tm 2:11), of om onze erfenis (Tt 3:7-8), altijd geeft Gods Woord je houvast.

Omdat Gods Woord zo betrouwbaar is, is het ook “alle aanneming waard”. Deze toevoeging vind je ook nog in 1 Timotheüs 4 (1Tm 4:9). En waarom is het hier alle aanneming waard? Omdat “Christus Jezus in de wereld gekomen is om zondaars te behouden” (vgl. Lk 19:10). Deze waarheid heeft geen enkel effect als ze niet in geloof wordt aangenomen. Er is alleen behoudenis voor wie deze onloochenbare waarheid gelooft (Rm 1:16).

“De wereld” geeft de sfeer aan waarin de Heer Jezus als Mens verkoos binnen te komen. Hij verwisselde niet alleen de hemel voor een plek op aarde, maar Hij kwam in een wereld waar zonde en dood heersen, het terrein waar zondaren wonen. Hij is gekomen uit de heerlijke sfeer van de hemel in een sfeer van duisternis, haat en dood, om uit die wereld zondaren te behouden.

Zondaren voelen zich in de wereld als vissen in het water. Terwijl de wereld in het boze ligt en rijp wordt voor het oordeel, is in Christus Jezus de mensenliefde van God onze Heiland in de wereld verschenen om mensen van dit oordeel te behouden. Voordat de Heer Jezus in de wereld kwam, heeft God alle middelen gebruikt om het de mens mogelijk te maken met Hem in verbinding te komen. De mens heeft echter hopeloos gefaald. Toen gaf God Zijn Zoon. Juist daardoor werd de hopeloze toestand van de mens ten volle openbaar, want toen bleek zijn haat tegen God. Tegelijk werd daar tegenover toen ook Gods liefde ten volle openbaar.

Hiervan is Paulus als geen ander doordrongen. Als hij aan zichzelf als zondaar denkt, kan hij alleen maar zeggen: “Van wie ik de voornaamste ben” (vgl. 1Ko 15:9; Ef 3:8). Hij wilde de actieve vijand zijn van het geloof, overal, om de Naam van Jezus uit te roeien. Daarvoor ging hij zelfs tot in de buitenlandse steden (Hd 26:11). Hij stond vooraan in de rij van hen die met haat tegen Christus vervuld waren.

Als Paulus dit zegt, is dat geen overdrijving, maar een diep ervaren bewustzijn van zijn eigen onwaardigheid. Hij zegt ook niet ‘van wie ik de voornaamste was’, maar “ben”. Dit bewustzijn wordt steeds groter naarmate hij steeds meer ziet van de genade van de Heer Jezus.

Je ziet zijn bewustzijn groter worden als hij zijn bekeringsgeschiedenis vertelt. Bij zijn bekering is er sprake van “een licht uit de hemel” (Hd 9:3). De eerste keer dat hij hiervan getuigt, vertelt hij dat “uit de hemel een fel licht” hem omstraalde (Hd 22:6). De tweede keer spreekt hij over “een licht uit de hemel, sterker dan de glans van de zon” (Hd 26:13). Kom jij ook elke dag steeds meer onder de indruk van wat God in jouw bekering met jou heeft gedaan?

1Tm 1:16. In 1Tm 1:13 noemt Paulus de oorzaak van Gods barmhartigheid tegenover hem, namelijk dat hij het in onwetendheid heeft gedaan. Hier zegt Paulus wat het doel is van de barmhartigheid die hem is bewezen, namelijk dat God hem tot een voorbeeld van het betonen van genade wilde stellen voor allen. Dat ligt opgesloten in het woord “opdat”, dat het doel aangeeft. De hem bewezen barmhartigheid is niet alleen voor hemzelf, maar heeft ook betekenis voor anderen.

Als de voornaamste van de zondaren behouden is, is er voor iedereen redding mogelijk. Je kunt het vergelijken met een sluis. Als het grootste schip door een sluis kan, kan elk ander schip er ook door. Paulus is vóór zijn bekering als het ware de belichaming van alle vijanden van Christus. Nu hij tot bekering tot God en geloof in de Heer Jezus is gekomen, is hij ook vertegenwoordiger van allen “die in Hem zouden geloven”.

God heeft aan hem “al Zijn lankmoedigheid” bewezen. ‘Lankmoedigheid’, of geduld, geeft aan hoe God reageert op het trappen en slaan van de opstandige mens die Paulus was. God heeft hem verdragen toen hij woest tekeerging tegen de discipelen van de Heer Jezus. De bekering van Paulus is het bewijs dat in de strijd om het behoud van een zondaar God de langste adem heeft. Zijn lankmoedigheid is volkomen.

De behoudenis van Paulus als de voornaamste van de zondaren is een voorbeeld voor elke andere behoudenis. Is Gods lankmoedigheid aan Paulus bewezen? Dan is Gods lankmoedigheid er voor iedereen. Paulus was de voornaamste, ijverigste en meest verbitterde vijand. En hij is behouden. Dan is hij de beste en krachtigste getuige dat de genade overvloedig is over de zonde en dat het werk van Christus volmaakt in staat is die zonde weg te doen.

Het voorbeeld van wat met Paulus is gebeurd, is niet bedoeld om aan te geven dat elke bekering zo moet verlopen. Het is bedoeld om aan te tonen wat God kan doen. Elke bekering verloopt anders omdat de levensloop van ieder mens anders is. God zal niet eerder een mens oordelen dan nadat Zijn lankmoedigheid ten volle aan die mens is bewezen en omdat die mens daarop niet reageert. In Paulus heeft Zijn lankmoedigheid het gewenste resultaat, een resultaat dat God voor iedere zondaar wenst (2Pt 3:9).

Het eeuwige leven is het deel van ieder die gelooft (Jh 3:16). Dat ziet op wat iemand innerlijk ontvangt. De Heer Jezus is het eeuwige leven. Wie gelooft, ontvangt Hem als zijn leven. Er is ook een toekomstig aspect. Paulus ziet het eeuwige leven hier als iets dat in de toekomst ligt (vgl. Tt 3:7). Als de gelovige bij de Heer Jezus in de heerlijkheid is, zal hij ten volle het eeuwige leven tot in eeuwigheid genieten: de ongestoorde gemeenschap met de Vader en de Zoon (Jh 17:3).

1Tm 1:17. In dit vers zwelt de dankbaarheid van 1Tm 1:12 aan tot een lofprijzing. Paulus is overweldigd door alles wat de Heer voor hem als zondaar heeft gedaan en wat Hij met hem heeft gedaan door hem in de bediening te stellen. Er komt een lofprijzing bij hem op voor die genade van God. In Romeinen 11 is de wijsheid van God de aanleiding voor een lofprijzing (Rm 11:33-35) en in Efeziërs 3 jubelt hij het uit vanwege de liefde van God (Ef 3:14-21).

Hij bejubelt God als “de Koning der eeuwen”. Als ‘Koning der eeuwen’ brengt God alles door de tijd heen tot Zijn doel. Daartoe bestuurt Hij de loop van de wereldgeschiedenis, maar ook de geschiedenis van ieder mens. In Zijn grote majesteit en soevereiniteit is Hij verheven boven de tijd en alle gewoel van de wereld en de mensen. Hij beschikt over de eeuwen. Hij volvoert Zijn heilsplan met de schepping en met mensen. Paulus heeft aan den lijve ondervonden dat God ‘de Koning der eeuwen’ is.

Hij eert Hem als de “onvergankelijke, onzichtbare, enige God”. ‘Onvergankelijk’ wil zeggen niet door de dood aan te tasten, en staat tegenover alles wat vergaat, vooral de vergankelijke afgoden (Rm 1:23). Hetzelfde woord wordt ook gebruikt voor de lichamen van de heiligen in de opstanding (1Ko 15:52), voor de erfenis van de heiligen (1Pt 1:4) en voor de zachtmoedige en stille geest van de Godvrezende vrouw (1Pt 3:4).

God is ook “onzichtbaar”, niet waarneembaar voor het oog van de mens (1Tm 6:16; Rm 1:20; Ko 1:15; Hb 11:27). In Christus heeft Hij Zich geopenbaard, dat wil zeggen zichtbaar gemaakt (Jh 1:18; Jh 14:9; Ko 1:15). Hij is tevens de “enige God” (Jh 5:44; Jh 17:3; Jd 1:25). Alle andere goden zijn afgoden, het werk van mensenhanden. God is absoluut uniek in Zijn Wezen en waardigheid.

Hij is alle “eer en heerlijkheid tot in alle eeuwigheid” waard. Al Zijn voortreffelijkheden die Hij heeft geopenbaard, Zijn heerlijkheid die zichtbaar is geworden, geven tot in alle eeuwigheid aanleiding Hem te bezingen. We mogen nu al daarmee beginnen en dat voortzetten zonder dat er ooit een einde aan komt.

Met een hartgrondig “amen”, dat betekent ‘voorwaar’ of ‘zo is het’, sluit Paulus zijn lofprijzing af. Daarmee stemmen wij natuurlijk van harte in.

Lees nog eens 1 Timotheüs 1:15-17.

Verwerking: Prijs God voor Wie Hij is, voor wat Hij voor jou heeft gedaan en voor wat Hij van jou heeft gemaakt. Gebruik de namen van God die je hebt leren kennen. Vertel Hem wat die namen voor jou betekenen.

Copyright information for DutKingComments