1 Timothy 3:1

De opziener

Als inleiding op dit hoofdstuk even een korte herhaling. Je weet dat deze brief in de eerste plaats bedoeld is voor Timotheüs persoonlijk. Als afgezant van de apostel moet hij weten welke richtlijnen hij de gelovigen moet voorhouden. In de tweede plaats – en dat komt bijzonder in dit hoofdstuk aan de orde – krijgt Timotheüs in deze brief aanwijzingen over hen die dienst willen doen als oudste of opziener en als diaken. In de derde plaats vinden alle gelovigen in deze brief praktisch onderwijs over hun levenswandel.

Niemand van ons neemt de positie van een Timotheüs in. Niemand kan dan ook op grond van deze brief oudsten of ouderlingen aanstellen. Evenmin kan iemand aan de gemeente verordeningen opleggen die hij rechtstreeks, mondeling, van een apostel heeft gehoord. Maar met de voorschriften die Paulus aan Timotheüs geeft, heb jij, omdat ze het leven van de gelovigen betreffen, wel degelijk te maken. En ook al ben je niet geroepen tot de taak van oudste of dienaar, dan heeft dit derde hoofdstuk toch ook jou veel te zeggen. De dingen die aan een oudste en een dienaar als voorwaarde gesteld worden, zijn voor alle gelovigen gedragsregels.

1Tm 3:1. Wat Paulus gaat zeggen over het “opzienerschap” en de “opziener”, vindt zijn oorsprong in het “woord” dat “betrouwbaar” is omdat het van God komt. Dit uitgangspunt is van groot belang. Het moet motiveren tot de uitoefening van een zware dienst, want de dienst van opziener is voorwaar niet licht. Dat doe je er niet even bij. Dit werk brengt gegarandeerd teleurstellingen met zich mee. Wat is het betrouwbare Woord van God dan weer een bemoediging om door te gaan.

Naar het ambt van opziener mag gestreefd worden, net zoals naar genadegaven (1Ko 12:31; 1Ko 14:1). Streven’ wijst op de inzet, het zich ernaar uitstrekken om als opziener te mogen functioneren. Het is niet een zich uitstrekken naar een gezagspositie, maar naar de taak van een dienaar. Overgave aan en liefde voor de Heer Jezus en de wens om Hem in afhankelijkheid en gehoorzaamheid te dienen, mogen het enige motief van dit streven zijn.

Enkele verschillen tussen ambten en gaven zijn:

1. Ambten hebben betrekking op de gemeente als huis van God (1Tm 3:15) – gaven hebben betrekking op de gemeente als lichaam van Christus (Rm 12:3-8; 1Ko 12:12-27; Ef 4:11-16).

2. Ambten zien toe op het gedrag van de gelovigen in het huis van God (Hd 20:28) – Gaven werken aan de opbouw van het lichaam (Ef 4:12).

3. Ambten dienen de plaatselijke gemeente (Hd 14:23; Tt 1:5) – Gaven dienen het hele lichaam van Christus, over de hele wereld.

4. Niet iedere gelovige heeft een ambt – Elk lid van het lichaam van Christus heeft een gave.

Het werk dat de opziener doet, het ‘opzienerschap’, is het zorg dragen voor de zielen en de wandel van de gelovigen. Het betekent zich ervoor inzetten dat de leden van Christus aan Zijn liefde beantwoorden en geen christelijke voorrechten verloren laten gaan. God waardeert dit als “een goed werk”, want het bestaat uit niets minder dan het hoeden van Zijn kudde (Hd 20:28; vgl. 1Pt 5:1-4).

Let er wel op dat Timotheüs niet de opdracht krijgt om opzieners aan te stellen. Paulus geeft hem een lijst met kwalificaties. Deze kwalificaties gaan over bepaalde geestelijke kenmerken (‘nuchter’, ‘niet twistziek’), over voorwaarden in omstandigheden (‘man van één vrouw’) en over ervaring (‘geen pasbekeerde’). De lijst is niet alleen voor Timotheüs nuttig, maar ook voor ons. Elke gemeente die aan Gods gedachten beantwoordt, zal ernaar verlangen dat mannen onder hen openbaar worden bij wie deze kenmerken worden gevonden. Zulke mannen hebben we te erkennen (1Th 5:12).

Een opziener is hetzelfde als een oudste. Het bewijs daarvan vind je door Handelingen 20:17 en Handelingen 20:28 met elkaar te vergelijken (Hd 20:17; 28) en Titus 1:5 en Titus 1:7 met elkaar te vergelijken (Tt 1:5; 7). Het woord ‘opziener’ karakteriseert meer de aard van het werk, het is een besturende, leidende taak. Het woord ‘oudste’ kenmerkt meer de ambtsdrager, de persoon die de taak uitvoert, het is iemand met gerijpte levenservaring.

1. 1Tm 3:2. De opziener “moet onberispelijk zijn”. Er mag niets op hem zijn aan te merken. Hij mag geen gebrek in karakter of gedrag vertonen. Dat zou door negatief ingestelde personen binnen of buiten de gemeente als wapen tegen hem kunnen worden gebruikt. Waar allemaal niets op aan te merken mag zijn, wordt in de volgende kenmerken nader aangeduid.

2. Het eerste is dat hij de “man van één vrouw” moet zijn. Er lijkt alles voor te zeggen dat een opziener getrouwd moet zijn. Hoe zou hij anders in huwelijksproblemen iets kunnen zeggen? Het belang van een rein huwelijk, waarin absolute trouw van de opziener aan zijn vrouw de voornaamste pijler is, staat voorop.

3. Verder moet hij “nuchter” zijn. Dit moet je in geestelijke zin opvatten. Het wil zeggen dat hij zich onthoudt van alles wat benevelt. Hij zal zich ver houden van alle overdrijving en zich niet laten meeslepen door emoties, hetzij van zichzelf, hetzij van anderen. Hij laat zich ook niet beïnvloeden door allerlei dwaalleringen. Hij blijft helder in zijn denken.

4. Ook is hij “ingetogen”, wat meer op het innerlijk ziet. Hij is beheerst in zijn optreden en zal zich niet snel opwinden.

5. “Waardig” ziet meer op het uiterlijk. Zijn uiterlijk en taalgebruik stralen waardigheid uit. Hij zal niet snel uitvallen en is niet chaotisch in zijn handelen en spreken.

6. Dat hij ”gastvrij” is, wil zeggen dat hij openstaat voor anderen, dat hij uitnodigend en hartelijk is.

7. Daardoor voldoet hij aan de volgende kwaliteit en is hij “geschikt om te leren”. Hij kent het Woord van God en weet het op de juiste wijze toe te passen.

1Tm 3:3. Na zeven positieve kenmerken volgen in dit vers enkele kenmerken die niet aanwezig mogen zijn, met nog een enkel positief kenmerk ertussen.

1. Hij mag “geen drinker” zijn. Hij is niet alleen niet dronken, maar heeft ook controle over zichzelf met het oog op drankgebruik.

2. Ook is hij “geen vechter”. Hoe provocerend hij ook wordt benaderd, hij bewaart zijn zelfbeheersing en neemt niet zijn toevlucht tot geweld. Hij vecht ook niet met woorden voor zijn eigen gelijk.

3. In plaats van voor zijn eigen recht op te komen, desnoods met geweld, is hij “inschikkelijk”, schikt hij zich.

4. Hij is ook “niet twistziek”. Iemand die twistziek is, grijpt elk geschilpunt aan om over te redetwisten. Een opziener zoekt geen ruzie, hij is niet op oorlogspad, maar jaagt naar wat de vrede dient.

5. Hij staat bekend als iemand die “niet geldzuchtig” is. Hij is niet op geldelijk voordeel uit en laat zich niet omkopen.

1Tm 3:4. Na zijn persoonlijke kenmerken worden nu enkele kenmerken genoemd die te maken hebben met zijn optreden in zijn huis(gezin) en in de wereld. Het gezin is de eerste kring van verantwoordelijkheid. Opziener kan alleen iemand zijn “die zijn eigen huis goed bestuurt”. Zijn gezinsleven maakt duidelijk of hij geschikt is voor een wijdere kring van verantwoordelijkheid in de gemeente. Vooral voor de opziener geldt ‘ik en mijn huis’ (Jz 24:15b). Zijn huis behoort een afspiegeling van het huis van God te zijn. Als de opziener op dat eerste terrein faalt, zal dat grote gevolgen hebben voor de dienst op het tweede terrein. Dit zien we bijvoorbeeld bij Eli (1Sm 2:11-36).

In de ‘profielschets’ van de opziener is ook opgenomen dat hij “zijn kinderen in onderdanigheid houdt met alle eerbaarheid” (vgl. Gn 18:18-19; Jr 35:1-19). Hij is geen slappe vader, zoals Eli die zijn zonen niet eens zuur heeft aangekeken (1Sm 3:13). Voor zijn kinderen is hij ook geen tiran, die er in blinde woede op los slaat. Hij past de tucht toe, zoals God Zijn kinderen tuchtigt, in liefde en met een doel (Ef 6:4; Hb 12:5-12; Sp 23:13; Sp 29:15).

De opziener gaat met zijn kinderen om

1. met een standvastigheid die het raadzaam maakt om te gehoorzamen,

2. met een wijsheid die het natuurlijk maakt om te gehoorzamen en

3. met een liefde die het een lust maakt om te gehoorzamen.

1Tm 3:5. Het zal duidelijk zijn dat ‘als iemand zijn eigen huis niet weet te besturen’, hij ook niet in staat is tot het “zorg dragen voor de gemeente van God”. Als hij niet weet hoe hij met zijn kinderen moet omgaan, hoe zal hij dan wel kunnen omgaan met hen die in de gemeente zorg nodig hebben? Het is de gemeente van God (Hd 20:28). Dat maakt die taak zo belangrijk.

In het ‘zorg dragen voor’ klinkt de liefdevolle belangstelling door die de opziener voor het welzijn van ieder lid van Gods gemeente heeft. Die zorg kan er alleen zijn, als die in het verlengde ligt van de liefdevolle belangstelling die hij als vader toont voor de leden van zijn gezin.

Lees nog eens 1 Timotheüs 3:1-5.

Verwerking: Zijn er mannen in de plaatselijke gemeente waar jij bij hoort, die jij als opziener herkent omdat ze voldoen aan de kwalificaties die Gods Woord hier geeft?

Copyright information for DutKingComments