1 Timothy 3:6

Opzieners (vervolg) en diakenen

1Tm 3:6. Een opziener mag “geen pasbekeerde”, letterlijk ‘nieuw geplante’, zijn. Een pasbekeerde is niet in staat om geestelijke problemen aan de hand van Gods Woord te benaderen. Daarvoor heeft hij eenvoudig de kennis nog niet. Ook is hij niet in staat om iemand die in geestelijke nood is, aan te voelen. Hij heeft zelf nog geen geestelijke groei, met de oefeningen die daarbij horen, doorgemaakt. Vaak is hij nog druk bezig met zichzelf en met het leren omgaan met de verleidingen van de wereld (vgl. 1Jh 2:12-27).

Opziener kan alleen iemand zijn die al langer bekeerd is. Zo iemand wordt geacht geestelijk gegroeid te zijn en ook in de praktijk te hebben geleerd dat in hem, dat is in zijn vlees, geen goed woont (Rm 7:18). Je kunt met je hart geloven en met je verstand wel weten dat je met Christus gekruisigd bent (Rm 6:6), maar het is nog iets anders om in de praktijk jezelf voor de zonde dood te houden (Rm 6:11). Het is belangrijk dat je waarheden ook ervaart. En ervaring in het geloofsleven kan een pasbekeerde nou eenmaal nog niet hebben opgedaan. Dat is geen schande, het is gewoon een onmogelijkheid.

Het is dan ook levensgevaarlijk als een jonge gelovige zich die taak wil toe-eigenen of ook wel die taak toegeschoven krijgt. Dan komt hij in de gevarenzone van de hoogmoed of opgeblazenheid. De belangrijkheid van de eigen persoon staat voorop. Dit leidt vaak tot zelfverheffing en daardoor tot de zonde van hoogmoed, zoals dat ook met de duivel is gebeurd, waardoor zo iemand ook zal delen in diens oordeel.

Een plaatselijke gemeente bewijst zichzelf geen dienst als ze een jonge gelovige een dergelijke verantwoordelijkheid geeft of toestaat. Het geeft een opening voor de hoogmoed van de duivel. Hoogmoed is de oerzonde en werd het eerst gevonden in de duivel. Bij hem kwam als eerste schepsel de gedachte aan zijn eigen belangrijkheid naar boven (Js 14:12-15; Ez 28:12-19). Dat voerde tot zijn val. Zijn oordeel staat vast. Laat dit een ernstige waarschuwing zijn voor het begeren van een taak door iemand of geven van een taak aan iemand die daarvoor (nog) niet geschikt is.

1Tm 3:7. De ‘profielschets’ van de opziener eindigt met de bekendheid die hij buiten de gemeente heeft, dat is in de maatschappij. “Hij moet een goed getuigenis hebben van hen die buiten zijn.” Het is ook belangrijk hoe de wereld tegen zo iemand aankijkt. Niet dat daarvoor een enquête in de buurt moet worden gehouden, maar de opziener moet bekendstaan als een beelddrager van Christus.

Het betekent niet dat iedereen goed van hem spreekt, want dat kan juist aangeven dat het helemaal niet goed zit (Lk 6:26). Het gaat erom dat hij “niet in opspraak komt”. Dat gebeurt als hij een tweeledige reputatie heeft. Enerzijds wil hij in de gemeente voor een goed christen doorgaan. Hij voldoet trouw aan zijn financiële verplichtingen, aan zijn verantwoordelijkheden in de gemeente en bezoekt trouw de bijeenkomsten van de gemeente. Anderzijds toont hij in de wereld een temperament, een woordgebruik, een oneerlijkheid en onreinheid die hem een voorwerp van bespotting en hoon maken.

Dit tweeledige in zijn opstelling is de garantie dat hij “in de strik van de duivel valt”. Daarmee wordt bedoeld dat hij een prooi wordt van de duivel. Het gaat om de strik, de valkuil, die de duivel heeft klaargemaakt om daarin de heiligen, maar vooral de leiders te vangen en uit te schakelen (vgl. 2Tm 2:26).

1Tm 3:8. Na zijn belangwekkende beschrijving van de kenmerken van de opziener vertelt Paulus aan Timotheüs iets over een andere speciale groep. Het betreft de “dienaars”. De opzieners dragen zorg voor de innerlijke, geestelijke orde van de gemeente. De dienaars dragen zorg voor het uiterlijk welzijn van de gemeente, voor wat in materieel opzicht nodig is.

In Handelingen 6 komen zij voor het eerst voor (Hd 6:1-6). Ze worden daar niet zo genoemd, maar het gaat daar wel om de dienst die zij verrichten. Daar blijkt dat deze dienst – het verdelen van gelden – aanvankelijk werd gedaan door de twaalf apostelen. Daar lezen we ook hun globale kenmerken (Hd 6:3) en dat zij door de gemeente worden gekozen – in tegenstelling tot de oudsten of opzieners.

Hoewel het werk van de dienaar op een ander terrein ligt dan dat van de opziener, zijn voor dat werk “eveneens” bepaalde geestelijke eigenschappen noodzakelijk. Het is niet een ‘baantje’ dat wel geschikt is voor de zakelijk ingestelde gelovigen. Ook dit materiële werk moet op een geestelijke manier worden gedaan. Er moet een geestelijke afweging worden gemaakt voor de verdeling van geld of goederen. Het moet zonder aanzien des persoons gebeuren.

“Eerbaar zijn” wordt als eerste kenmerk van de dienaar genoemd. Zijn gedrag straalt een waardigheid uit waaraan je kunt zien waar de dienaar innerlijk, in zijn gedachten en overleggingen, mee bezig is.

Ook als hij iets zegt, hoef je niet bang te zijn dat hij iets anders bedoelt. Hij is “niet tweetongig”. Hij is geen spreker die zijn boodschap aanpast aan het publiek dat hij voor zich heeft, of die dingen zegt met achterbakse gedachten of bedoelingen.

Voor een dienaar is zelfbeheersing van belang. Hij mag “niet aan wijn verslaafd” zijn. Een gelovige verliest bijna nergens sneller zijn waardigheid door, dan door dronken te worden.

Direct verbonden aan de wijn komt de rijkdom die verkregen wordt door “schandelijke winst”, anders gezegd ‘vuile winst’. Het is wel heel vuil om met dingen van God om te gaan op een manier dat je daardoor rijk hoopt te worden. Handelen uit winstbejag is schandelijk. Het geld dat de dienaar is toevertrouwd, moet hij geven aan behoeftigen en niet misbruiken door bijvoorbeeld ermee te gaan speculeren. Hij mag ook niet op geestelijk voordeel uit zijn door bijvoorbeeld bepaalde personen voor te trekken om daardoor bij hen in aanzien te willen komen.

1Tm 3:9. Het bezig zijn met uiterlijke, materiële zaken mag nooit gezien worden als een bijkomstigheid. Ook deze dingen hebben te maken met “de verborgenheid van het geloof”. De uiterlijke handelingen spruiten hieruit voort. De verborgenheid van het geloof is het geheel van de waarheid die door Goddelijke openbaring bekend is gemaakt en die vervat is in Christus. Alleen als de dienaar vasthoudt aan Christus, is hij in staat zijn werk te doen zoals de Heer van hem verwacht. Met Christus voor ogen blijft hij bewaard voor verkeerde beslissingen en houdt hij een rein geweten.

1Tm 3:10. Zoals de opziener geen pasbekeerde mag zijn, zo moet ook de dienaar een zeker bewijs hebben geleverd van trouw en betrouwbaarheid. Je kunt niet zomaar iemand vragen of hij dit werk wil doen. Hij moet “eerst beproefd worden”. Dit heeft niets te maken met een proeftijd of een examen. Het gaat om een beoordeling van de hele persoon in zijn wandel in de wereld en te midden van de gelovigen (2Ko 8:22; vgl. 1Th 2:4). Als er na onderzoek niets is waarvoor de ‘kandidaat-dienaar’ zich moet verantwoorden, als is gebleken dat hij “onstraffelijk” is, kan hij de dienst gaan verrichten.

1Tm 3:11. De “vrouwen” van dienaars worden in dit werk betrokken vanwege hun vaak praktische kijk op wat nodig is in een huishouding. (In het werk van de opziener, dat een werk van uitoefening van geestelijk gezag is, worden hun vrouwen niet genoemd.) Evenals hun mannen moeten zij “eerbaar” zijn (1Tm 3:8). Hun wordt gezegd dat zij “niet kwaadsprekend” mogen zijn. De kwalijke dingen die ze horen, moeten ze voor zichzelf houden en niet verder vertellen.

In hun oordeel over gelovigen die voor ondersteuning in aanmerking komen, moeten ze “nuchter” zijn. Ze moeten zich niet laten beïnvloeden door allerlei zaken die een juist oordeel in de weg staan.

Als laatste kenmerk wordt genoemd dat ze “in alles trouw” zijn. Ze zullen geen misbruik maken van wat hun, zowel stoffelijk als geestelijk, wordt toevertrouwd. Ze zijn betrouwbaar, je kunt van hen op aan.

Lees nog eens 1 Timotheüs 3:6-11.

Verwerking: Zijn er kenmerken in dit stukje die niet op jou van toepassing zijn? Waarom niet?

Copyright information for DutKingComments