2 Chronicles 13:11

Toespraak van Abia tot Israël

Voordat de strijd wordt gevoerd, probeert Abia zijn tegenstander ervan te overtuigen dat hij het recht aan zijn kant heeft. Hij doet dat door middel van een toespraak die hij houdt, terwijl hij op de berg Zemaraïm staat. We kunnen het daarom wel een ´bergrede´ noemen. Hij richt zich tot “Jerobeam en heel Israël”. Hij spreekt in de eerste plaats tot Jerobeam, maar heel Israël moet het horen. De toespraak die hij houdt, lijkt propaganda te zijn voor de aanstaande strijd. Wat hij zegt, moet de strijd die hij wil aanbinden, rechtvaardigen.

Zijn toespraak is bijzonder. De inhoud ervan is grotendeels in overeenstemming met de waarheid. Helaas is dit voor Abia slechts een uiterlijke zaak. Hij gebruikt godsdienstige argumenten om zijn eigen politieke doeleinden na te streven. Zijn toespraak komt erop neer dat hij en de zijnen de getrouwen zijn en Jerobeam en zijn volk de afvalligen. Deze aanmatiging klinkt door in het tegenover elkaar zetten van “u” (2Kr 13:8-9) aan de ene kant en “wij” en “ons” (2Kr 13:10-12) aan de andere kant.

Abia wijst op:

1. Het zoutverbond met David. God heeft aan hem en zijn zonen na hem het koningschap over de twaalf stammen gegeven (2Kr 13:5). Zoutverbond wil zeggen dat het een eeuwig verbond is (Nm 18:19b). Wat Abia zegt, is waar, maar het is tegelijk een aanklacht tegen zichzelf, want hij houdt zelf geen rekening met dit verbond.

2. De opstand van Jerobeam (2Kr 13:6). Abia vernedert Jerobeam in zijn aanklacht tegen hem en stelt de zaken niet recht voor, want God heeft Jerobeam het koninkrijk toegezegd.

3. De zwakheid van zijn vader (2Kr 13:7). Hij lijkt te suggereren dat zijn vader dan wel te zwak is geweest om Jerobeam te verslaan – alsof Gods wil er niet aan ten grondslag ligt dat zijn vader de strijd niet is aangegaan –, maar dat Jerobeam nu een man van een ander kaliber tegenover zich heeft, iemand die wel sterk genoeg is.

4. Het invoeren van afgoderij door Jerobeam en het maken van een eigen priesterdienst (2Kr 13:8-9). Wat Abia daarvan zegt, is waar.

5. De ware priesterdienst (2Kr 13:10-11). Los van de persoon en gezindheid van Abia, geeft hij een schitterende opsomming van de inhoud van de ware priesterdienst. Uit zijn mond klinkt het helaas als “klinkend koper of een schelle cimbaal” (1Ko 13:1) omdat de liefde voor de HEERE bij hem ontbreekt.

6. God, Die bij hen aan het hoofd gaat. Hij claimt hier de tegenwoordigheid van God, zonder erbij te bedenken wat dan zijn eigen houding tegenover God moet zijn. In plaats van dat hem dat nederig maakt, klinkt zijn taal als de taal van de farizeeër die ook hoog opgeeft over zijn betrekking tot God en God voor zichzelf claimt (Lk 18:11-12).

Wat Abia zegt, kan allemaal nog zo waar zijn, maar het klinkt als de “bedrieglijke woorden” in de dagen van Jeremia, als men zich op dezelfde wijze beroemt en zegt: “De tempel van de HEERE, de tempel van de HEERE, de tempel van de HEERE is dit!” (Jr 7:4). Wat is zo’n belijdenis waard als het hart er niet mee verbonden is? De dienst van Jerobeam is verwerpelijk. De aanmatiging van Abia is even verwerpelijk. Hij schept op over de dienst van de HEERE, maar zijn hart is ver van Hem vandaan.

Terwijl Abia zijn hoogdravende toespraak houdt en het hoogmoedige “maar wat ons betreft … wij hebben Hem niet verlaten” (2Kr 13:10), uit zijn mond klinkt, offert het volk waarover hij koning is, aan de afgoden. Dat blijkt als zijn zoon Asa koning wordt. Asa houdt namelijk direct na zijn aantreden als koning een opruimactie en neemt “de vreemde altaren en de [offer]hoogten weg” (2Kr 14:3). Waar haalt Abia de moed vandaan om zo hoog van de toren te blazen, terwijl er op dat moment in Juda zoveel afgoderij gepleegd wordt?

De verklaring van Abia “de HEERE is onze God” (2Kr 13:10), is tegen de achtergrond van de zonden waarin hij zelf leeft (1Kn 15:3) en de afgoderij die het volk pleegt, een aanmatiging. Hij roemt in orthodoxie en traditie, maar het leven uit en met God is hem vreemd. Hij gebruikt de toewijding van anderen – priesters en Levieten die hun taak getrouw uitoefenen –, om zichzelf te handhaven en het recht voor zich op te eisen de juiste strijd te strijden.

Dat God aan het hoofd gaat (2Kr 13:12), geeft misschien aan dat hij voor de overwinning toch op God vertrouwt (vgl. Dt 20:4). Het is echter geen vertrouwen vanuit een persoonlijk geloof in de macht God. Het lijkt veel op de aanmatiging van Hofni en Pinehas, die de ark – het symbool van de tegenwoordigheid van de HEERE – voor hun positie claimen en hem als een mascotte met zich meenemen in de strijd tegen de Filistijnen (1Sm 4:3-5).

Samenvattend kunnen we zeggen dat Abia wijst op

1. het valse leiderschap van Jerobeam in het noordelijke rijk (2Kr 13:6),

2. een vals gezelschap (2Kr 13:7),

3. valse goden (2Kr 13:8),

4. valse priesters (2Kr 13:9)

in contrast met

1. ware priesters (2Kr 13:10),

2. ware dienst (2Kr 13:11) en

3. waarachtig Goddelijk gezag (2Kr 13:12).

Copyright information for DutKingComments