‏ 2 Chronicles 30:17

Het Feest van de ongezuurde broden

De uitnodiging is gedaan. Er is door velen gehoor aan gegeven. Er is “veel volk”, “een grote gemeente”, in Jeruzalem samengekomen (2Kr 30:13). God verwacht ook nu dat Zijn volk samenkomt. Hij vermaant de Zijnen de “eigen bijeenkomst” niet te verzuimen (Hb 10:25). In het Nieuwe Testament komt Gods volk samen onder andere om te bidden (Hd 4:31), om onderwijs te ontvangen (Hd 11:26) en om brood te breken (Hd 20:7). Samenkomsten zijn een onontbeerlijk element in het leven van de gelovige. Wie meent geen behoefte te hebben aan gemeenschap met en vorming door andere gelovigen, zal geestelijk scheefgroeien.

Hoewel de uitnodiging het houden van het Pascha betreft (2Kr 30:5), lezen we hier dat men is samengekomen om het Feest van de ongezuurde broden te houden. Dat betekent niet dat het nu ineens om een ander feest gaat. Het betreft hetzelfde feest, maar met een ander accent. Het Pascha en het Feest van de ongezuurde broden vormen een geheel en worden in Lukas 22 zelfs met elkaar vereenzelvigd: “Het Feest van de ongezuurde broden nu, Pascha geheten, was nabij” (Lk 22:1). Het Pascha kan niet worden gevierd zonder het Feest van de ongezuurde broden. Het Feest van de ongezuurde broden veronderstelt dat alles wat onrein is, op grond van het Pascha is weggedaan (vgl. 1Ko 5:7-8).

Dat lezen we dan ook vervolgens: alles wordt weggedaan wat in strijd is met de dienst aan de ware God (2Kr 30:14). Hier gaat het om het verwijderen van onreinheid uit de stad Jeruzalem, terwijl het in 2 Kronieken 29 gaat om het verwijderen van onreinheid uit het huis van God. In de stad speelt het dagelijkse leven zich af. Om echt Pascha te kunnen vieren moet het dagelijkse leven op alle terreinen worden gezuiverd.

Nadat alles is verwijderd wat het vieren van het Pascha in de weg staat, wordt op de door God aangegeven vervangende dag het paaslam geslacht (2Kr 30:15). De priesters en de Levieten zijn nu in staat hun dienst tijdens het Pascha te verrichten. Ze hebben zich geschaamd over hun laksheid en zich op tijd geheiligd. Ook hebben ze brandoffers gebracht, waarmee ze tot uitdrukking hebben gebracht dat ze alleen op grond daarvan hun dienst nog kunnen doen. God kan geen priester in Zijn tegenwoordigheid dulden om met heilige dingen bezig te zijn als die priester geen geheiligd leven leidt. Het een sluit het ander uit.

De priesters staan op de juiste plaats waar ze de handelingen verrichten die hun zijn voorgeschreven in “de wet van Mozes, de man Gods” (2Kr 30:16a). Mozes wordt nadrukkelijk “de man Gods” genoemd. In tijden van verval komt het erop aan een man Gods te zijn. De titel ‘man Gods’ komt in het Nieuwe Testament, waar hij ‘mens Gods’ wordt genoemd, alleen voor in de eerste brief aan Timotheüs en de tweede brief aan Timotheüs (1Tm 6:11; 2Tm 3:17). Het is voor God van bijzondere waarde dat er in een tijd van verval, een tijd waarin met Zijn rechten geen rekening wordt gehouden, mensen, mannen en vrouwen, zijn die dat wel doen door zich aan Zijn Woord te houden.

Het bloed van het paaslam wordt door de priesters uit de hand van de Levieten genomen en gesprenkeld (2Kr 30:16b). Sprenkelen wil zeggen dat het voorwerp waarop het bloed wordt gesprenkeld erdoor wordt bedekt. Het bloed bedekt en verwijdert wat onrein is voor de ogen van een heilig God. Priesters kennen de waarde ervan. Dat ze het bloed “uit de hand van de Levieten” hebben genomen, beeldt uit dat ze de waarde ervan hebben leren kennen door het onderwijs van de Levieten.

De Levieten hebben ook de taak van het slachten van de paaslammeren op zich genomen voor hen die niet rein zijn (2Kr 30:17). Er zijn namelijk ook velen die niet rein zijn. Het zijn velen van degenen die uit het tienstammenrijk komen (2Kr 30:18). Ze worden niet geweerd, maar zijn zelf niet geschikt om het paaslam te slachten.

Het is niet vanzelfsprekend dat de mensen die zich niet hebben gereinigd, gespaard blijven. Ze blijven gespaard omdat Hizkia voor hen bidt. Het verval en de onkunde zijn zo groot, dat ze niet meer weten wat past bij de reinheid van het altaar.

De toepassing voor ons staat in verbinding met de tafel van de Heer, waarvan het altaar een beeld is. Het kan zijn dat iemand wel deelneemt aan het avondmaal, maar dat hij door een verkeerde geestelijke opvoeding niet voldoende inzicht heeft in de betekenis ervan. Dan wordt hij niet geweerd van het avondmaal, maar zullen anderen voor hem de gepaste dank en aanbidding uitspreken.

Hizkia doet met het oog op de onreinheid een beroep op “de HEERE, Die goed is”. Dit is weer zo’n bijzondere uitdrukking. God wordt dikwijls ‘goed’ genoemd, maar de naam ‘de Goede’ vinden we alleen hier. Hizkia doet niet zozeer een beroep op Zijn goedheid, maar op Hemzelf als de Goede. Hij doet dit beroep overigens niet voor onverschillige Israëlieten, voor hen die een loopje nemen met Gods heiligheid. Hij doet het voor hem die “heel zijn hart [erop] gericht heeft om God de HEERE, de God van zijn vaderen, te zoeken” (2Kr 30:19). Eerst wordt er gekeken naar het hart. God "vindt vreugde in waarheid in het binnenste" (Ps 51:8).

Dat betekent niet dat de praktijk er niet toe doet. Die doet er zeker toe en moet ook in overeenstemming met het Woord worden gebracht, maar daarop ligt hier niet de nadruk. Er is evenwicht tussen Gods genade en Gods heiligheid. Als wij Gods beginselen kennen, moeten we daarnaar handelen en we moeten in genade rekening houden met onkunde.

Het gebed van Hizkia wordt door de HEERE verhoord en Hij geeft genezing (2Kr 30:20). De genezing die Hij geeft, hoeft niet de genezing van een lichamelijke ziekte te zijn, een ziekte die ook nog eens het gevolg van hun zonden zou zijn. Er is in de tekst geen aanleiding daaraan te denken. Misschien kunnen we wel denken aan genezing van de pijn van de ziel, die veroorzaakt is door de herinnering aan begane zonden (Ps 41:5), of aan genezing van het afdwalen van achter de HEERE vandaan (Jr 3:22; Hs 14:5).

De reiniging wordt gevolgd door grote vreugde die zeven dagen duurt (2Kr 30:21). Afzondering tot God is geen droevige zaak. Zonde veroorzaakt droefheid en ellende. Het volk is in Jeruzalem, de plaats die God heeft uitgekozen om daar te wonen. De HEERE en wat van Hem is, zijn een bron van vreugde voor Zijn volk. Er is zeven dagen grote blijdschap. Aan die blijdschap wordt elke dag uiting gegeven. Dag aan dag wordt de HEERE geprezen. Zo mag elke dag van ons leven gevuld zijn met dank aan onze God en Vader (Ef 5:20).

Hizkia spreekt zijn waardering uit voor het werk van de Levieten (2Kr 30:22). Zij hebben hun goede inzicht in de dienst van de HEERE door hun daden laten zien. In dezelfde zin waardeert de Heer Jezus alle werk van Zijn dienaren dat erop is gericht om Zijn gemeente te brengen tot het vieren van het avondmaal op een wijze die in overeenstemming is met Zijn Woord.

Als er gezond onderwijs door de leraren wordt gegeven en de gemeente neemt dat aan, zal dat de geestelijke eetlust opwekken. Het is een eetlust die niet wegzakt. Zeven dagen wordt er van de offers van de feestdag gegeten. Het gevolg daar weer van is dat er dank- of vredeoffers worden gebracht, dat wil zeggen dat het de gemeenschap met andere gelovigen bevordert en versterkt. Het mondt allemaal uit in het loven van de HEERE, Die dit alles aan Zijn volk geeft.

Copyright information for DutKingComments