2 Chronicles 33:1-11

Inleiding

Na de opwekking onder Hizkia waarover in de vorige hoofdstukken is geschreven, volgen nog twee grote geschiedenissen: die van Manasse en die van Josia. De eerste geschiedenis is die van Manasse en verhaalt de bekering van een individuele mens. In het hele Oude Testament is er geen treffender bekeringsgeschiedenis dan die van Manasse. De andere geschiedenis is die van Josia en verhaalt de hervorming van een hele natie. In deze ‘na-geschiedenissen’ zien we wat de genade van God kan bewerken.

Manasse koning van Juda

Manasse is geboren tijdens de vijftien jaar extra tijd die Hizkia heeft gekregen (2Kn 20:6). Als hij twaalf jaar oud is, wordt hij koning (2Kr 33:1). Manasse is een buitengewoon goddeloze koning. Dat God hem zo lang verdraagt – hij regeert liefst vijfenvijftig jaar, van 697-642 v.Chr. –, laat het geduld van Zijn genade zien.

Manasse breekt een dubbel record. Geen koning heeft zo lang geregeerd als hij en geen koning is zo goddeloos geweest als hij. Zijn naam betekent ‘doen vergeten’. Daarmee staat hij model voor het volk, dat ook God vergeet (Jr 2:32). Terwijl van zijn vader geschreven staat dat “hij deed wat juist was in de ogen van de HEERE” (2Kr 29:2), staat van Manasse dat “hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE” (2Kr 33:2). Het contrast met zijn vader komt overal in tot uiting. Door de handelingen van Manasse wordt Gods land overspoeld met de gruweldaden van de heidenvolken die de HEERE toch voor de ogen van Zijn volk heeft verdreven.

Manasse maakt in korte tijd alle hervormingen van zijn vader ongedaan (2Kr 33:3). Het lijkt erop dat hij daar haast mee maakt. Wat zijn vader heeft afgebroken, bouwt hij weer op. De afgodsaltaren worden weer opgericht. Manasse geeft zich met hart en ziel over aan de afgodendienst.

Het wordt nog erger. Hij waagt het zelfs om afgodsaltaren in het huis van de HEERE te bouwen (2Kr 33:4). Hiermee grieft hij de HEERE ten diepste. We horen de smart van de HEERE doorklinken in de aanhaling van wat Hij over Zijn huis gezegd heeft: “In Jeruzalem zal Mijn Naam voor eeuwig zijn.” In de voorhoven van het huis van de HEERE bouwt Manasse altaren voor “heel het leger aan de hemel”, dat zijn de talloze sterren (2Kr 33:5).

En het kan nog gekker. Hij laat zijn zonen door het vuur gaan, zoals zijn grootvader Achaz heeft gedaan (2Kr 33:6; 2Kr 28:3) en legt zich toe op occultisme. Hij geeft zich over aan de machten van de duisternis. Dat blijft niet beperkt tot een persoonlijke bezigheid, maar hij bevordert het occultisme door dodenbezweerders en waarzeggers aan te stellen.

Hij doet alles wat hij maar kan bedenken om de HEERE tot toorn te verwekken. Zijn volgende actie is een eigenhandig gemaakt afgodsbeeld in het huis van God zetten (2Kr 33:7). Het is op een vreselijke manier in strijd met de bedoeling van God met Zijn huis. God heeft Zich duidelijk tegen David en Salomo uitgelaten over Zijn huis. Het is het huis waarin Zijn Naam voor eeuwig zal wonen. Maar Manasse heeft geen boodschap aan de bedoelingen van God.

Er wordt herinnerd aan de voorwaarde om in het land te kunnen blijven (2Kr 33:8). Daar stoort Manasse zich niet aan. Als hij er al aan heeft gedacht, dan lapt hij alles aan zijn laars wat God heeft gezegd. Hij maalt niet om God of Zijn gebod. Hij brengt Juda en de inwoners van Jeruzalem op een dwaalweg, zodat ze erger zondigen dan de volken hebben gedaan die de HEERE uit het land heeft weggevaagd (2Kr 33:9). Mensen die belijden tot Gods volk te behoren, doen soms dingen waarvoor ongelovigen zich schamen (1Tm 5:8; 1Ko 5:1). De geschiedenis van Manasse is in het kort die van Israël zelf.

Manasse bekeert zich

De HEERE laat Zich niet onbetuigd en spreekt tot Manasse door Zijn profeten (2Kr 33:10; 2Kr 33:18; 2Kn 21:10-15). Maar Manasse luistert niet. Daarom laat de HEERE hem gevangennemen door de bevelhebbers van het leger van de koning van Assyrië die Hij daarvoor naar Manasse stuurt (2Kr 33:11). Zwaar in de boeien geslagen wordt hij naar Babel gebracht, dat op dit moment nog een vazalstaat van Assyrië is.

Door wat hem nu is overkomen, krijgt Manasse het zo benauwd, dat hij tracht het aangezicht van de HEERE, zijn God, gunstig te stemmen (2Kr 33:12). Er is een totale verandering in zijn opstelling tegenover God. Dat is bekering. Eerst doet hij alles om God tot toorn te verwekken. Nu probeert hij God gunstig te stemmen. De toorn van God heeft hij door al zijn gruweldaden over zich gehaald. De gunst van God kan hij niet terugverdienen door nu een aantal goede daden te verrichten, maar alleen door zich diep voor Hem te vernederen. Dat is berouw. Bekering en berouw horen bij elkaar.

Manasse bidt tot God en God laat Zich door hem verbidden (2Kr 33:13). Dat is God. Hij luistert naar de smeekbeden van een berouwvolle zondaar. Hij heeft immers beloofd dat Hij zal luisteren als een mens zich verootmoedigt (2Kr 7:14). Daarop keert Manasse terug naar Jeruzalem, dat wil zeggen dat de HEERE hem er terugbrengt. Wat hier gebeurt met Manasse, zal met Israël in de toekomst gebeuren. Bij hun nationale bekering komt Israël terug in het land.

Manasse wordt niet alleen zelf gespaard en ontvangt genade, maar hij wordt ook nog in staat gesteld om veel goed te maken van wat hij eerder heeft verdorven (2Kr 33:14-16). Hij krijgt de gelegenheid de vruchten van zijn bekering te laten zien (vgl. Lk 3:8-14). Hij begint met het verbeteren van de verdediging van Jeruzalem en de versterkte steden van Juda (2Kr 33:14). Hij bouwt een buitenmuur om Jeruzalem en stelt legerbevelhebbers aan in alle versterkte steden van Juda.

Dan gaat hij schoonmaak houden in het huis van de HEERE dat hij zozeer heeft ontwijd (2Kr 33:15). Wat hij in zijn rebellie tegen God in en bij het huis van de HEERE aan afgoden en afgodsaltaren heeft geplaatst, verwijdert hij in onderworpenheid aan God. Hij werpt alles buiten de stad.

Na zijn afbreken van wat de afgodendienst bevordert, is er ruimte om te herstellen wat hij in zijn rebellie tegen God uit het huis van de HEERE heeft afgebroken (2Kr 33:16a). Hij herbouwt het altaar van de HEERE. Daarop brengt hij vrede- of dankoffers en lofoffers, waardoor hij getuigt van zijn dankbaarheid tegenover God.

Nadat hij heeft laten zien dat zijn bekering echt is, zegt hij tegen Juda dat ze de HEERE, de God van Israël moeten dienen (2Kr 33:16b). Je kunt alleen van een ander iets vragen als je zelf het goede voorbeeld hebt gegeven. Manasse moet eerst bewijzen dat hij de HEERE dient. Nu dat het geval is, kan hij ook met gezag zijn volk oproepen hetzelfde te doen. De Heer Jezus is altijd en in alles het volmaakte Voorbeeld. Nadat Hij de discipelen de voeten heeft gewassen, draagt Hij hun op dat ze elkaar de voeten zullen wassen (Jh 13:14-15).

Manasse heeft wel veel ongedaan kunnen maken van alles wat hij vóór zijn bekering aan afgoderij heeft ingevoerd, maar toch niet alles (2Kr 33:17; 2Kr 33:22b). Dat zien we ook in de geschiedenis van Josia die nog veel afbreekt (2Kr 34:1-7). Het volk blijft waarde hechten aan de offerhoogten om daarop te offeren. Er kan bij gezegd worden dat ze alleen aan de HEERE, hun God, offeren, maar de hang naar speciaal gewijde plaatsen blijft.

Dat zien we ook in de christenheid. Er kan wel een verlangen zijn om alleen de God en Vader van onze Heer Jezus Christus te eren, maar men verbindt dat vaak met uiterlijke dingen, zoals een kerkgebouw, bepaalde kleding en kaarsen. Daardoor wordt godsdienst meer een dienst aan het sentiment, het gevoel, dan aan God. Het gaat er vandaag vaak meer om hoe het voelt, dan of het waar is.

Copyright information for DutKingComments