2 Corinthians 7:13

Droefheid naar God

2Ko 7:9. Het is nooit fijn om iemand bedroefd te moeten maken. Paulus had er ook geen plezier in om de Korinthiërs te schrijven wat er niet goed bij hen was. Dat Paulus nu toch blij is, komt doordat de droefheid van de Korinthiërs aantoont dat zijn brief hen tot bezinning en inkeer heeft gebracht. Ze hebben ingezien in welke lage geestelijke toestand ze waren geraakt. Dat heeft hen tot bekering gebracht.

Zie je dat bekering niet alleen iets is voor een ongelovige, maar dat het ook kan gelden voor een gelovige? Als een gelovige is afgeweken van de goede weg doordat hij zonde in zijn leven heeft toegelaten, moet hij zich daarvan bekeren. In Openbaring 2-3 lees je keer op keer de oproep aan gemeenten dat ze zich moeten bekeren van het verkeerde dat de Heer daar heeft aangewezen (Op 2:5; 16; 21-22; Op 3:3; 19).

Waar echte droefheid over de zonde is, komt iemand ermee voor de dag en gaat ermee naar God. Belijdenis is geen zaak van vreugde. Jij vindt het toch ook niet fijn om te moeten erkennen dat je gezondigd hebt? Maar wanneer de erkenning er is, komt er wel blijdschap. Zo is Paulus er blij over dat ze het verkeerde hebben ingezien en aan God hebben beleden. Zijn brief heeft dan ook geen schade veroorzaakt, maar juist winst opgeleverd.

2Ko 7:10. Droefheid zoals God die graag ziet, is iets waarop je nooit terug hoeft te komen, daarvan krijg je nooit spijt. Het betekent, dat je hetzelfde verdrietige gevoel over de zonde hebt als God daarover heeft. Dat is geen verdriet zoals je in de wereld tegenkomt. Mensen die met God geen rekening houden, zijn ook wel eens verdrietig over het verkeerde dat ze hebben gedaan. Dat is geen droefheid zoals God die graag ziet. Dat verdriet heeft niets te maken met de zonde. Het heeft alleen maar te maken met de ellende die ze zichzelf vaak op de hals hebben gehaald.

Ze hebben dan spijt omdat ze de gevolgen van hun daad moeten bezuren, maar ze hebben geen spijt van de daad zelf. Het brengt hen niet tot bekering. Ten slotte zullen ze, als ze niet alsnog tot inkeer komen, terechtkomen in de tweede dood, de eeuwige scheiding tussen hen en God in het eeuwige vuur. Het kan zelfs zo zijn, dat die spijt en dat verdriet zo erg worden, dat ze in hun wanhoop een eind aan hun leven maken.

Mocht jij je in een situatie bevinden waarin je verdrietig bent over een zonde die je hebt begaan, laat je dan niet wanhopig maken. De duivel wil je influisteren dat je zonde te groot is om vergeven te kunnen worden. Maar hij liegt. Lees wat er staat in 1 Johannes 1:9 staat, doe wat daar staat en gelóóf wat daar staat (1Jh 1:9).

2Ko 7:11. De Korinthiërs hebben de echtheid van hun droefheid en hun bekering laten zien. Paulus heeft hun in 1 Korinthiërs 5 geschreven, dat ze de boze uit hun midden moesten wegdoen (1Ko 5:13b). Nu kan hij van hen getuigen dat ze “bereidwilligheid” hebben getoond om met de zonde en de kwaaddoener te doen wat ze moesten doen.

Hun bereidwilligheid gaat gepaard met “verontschuldiging”. Ze vragen als het ware excuus aan de Heer en aan Paulus voor hun lakse houding en tonen nu “zelfs verontwaardiging” over wat ze hadden toegelaten. Deze verontwaardiging is niet vleselijk van aard, alsof ze beter zijn dan de kwaaddoener. Er staat dan ook dat er “vrees” bij hen aanwezig is omdat ze zichzelf een beetje hebben leren kennen.

Niemand kan zich verheffen boven iemand die gezondigd heeft, want hij is tot dezelfde dingen in staat. Daarom staat in Galaten 6 dat wie zich met de zonde van een ander moet bezighouden, dat moet doen “ziende op uzelf, opdat ook u niet in verzoeking komt” (Gl 6:1). In deze gezindheid hebben de Korinthiërs tucht kunnen uitoefenen over de kwaaddoener die in 1 Korinthiërs 5 wordt genoemd.

Een “vurig verlangen” heeft zich van hen meester gemaakt om te handelen zoals God dat van hen vroeg. Ze hebben weer “ijver” voor de eer van de Heer Jezus getoond in de gemeente om alles in orde te maken en dat heeft hen gebracht tot “bestraffing” van het kwaad. Door zich zo op te stellen en door zo te handelen hebben ze laten zien dat ze niets meer te doen willen hebben met de zonde die onder hen heeft plaatsgevonden en is toegelaten, zonder dat ze er iets aan hebben gedaan. Door dit alles hebben ze bewezen nu “zelf rein te zijn in deze zaak”.

2Ko 7:12. Hier komt Paulus terug op zijn eerste brief en zegt dat die brief niet in de eerste plaats geschreven is met het oog op de kwaaddoener en ook niet met het oog op de benadeelde. Zijn brief was een test voor hen of ze hem zouden gehoorzamen. Wanneer ze de aanwijzingen van de brief zouden opvolgen, zouden ze daarmee te kennen geven dat ze Paulus nog steeds als een dienaar van God zagen. In wezen zouden ze daarmee te kennen geven dat ze door hem God Zelf ontmoetten. Paulus’ brief moest hun het gevoel geven dat ze direct met God Zelf te doen hadden. Dat is gelukkig gebeurd en het bericht daarover heeft hem vertroost.

2Ko 7:13. Paulus kan niet zwijgen over de troost en blijdschap die hij in hun houding en handelingen heeft gevonden. Telkens weer spreekt hij erover in dit hoofdstuk. De blijdschap van Titus draagt ertoe bij dat Paulus overvloeit van blijdschap. Titus is niet alleen “vertroost” (2Ko 7:7) door wat hij bij de Korinthiërs heeft gezien, hij is er ook door “verkwikt”. Hij heeft er als het ware zelf nieuwe moed door gekregen. Is het niet bemoedigend als je iemand die maar aan een zonde bleef vastzitten, met die zonde ziet breken en een nieuwe start met de Heer ziet maken? Daar word je door verkwikt.

2Ko 7:14. Paulus heeft nog een reden voor zijn overvloeiende blijdschap. Hij heeft tegenover Titus een beetje opgeschept (uiteraard op de goede manier) over de Korinthiërs. Mooi is dat. Er was heel wat te bestraffen. Of Paulus dat allemaal aan Titus heeft verteld, weet ik niet. Er waren ook goede dingen te vermelden en die heeft Paulus in elk geval aan Titus doorgegeven. Hij heeft Titus meegedeeld dat hij er vertrouwen in had dat zij naar hem zouden luisteren. Daarin hebben de Korinthiërs hem niet beschaamd. Tot de Korinthiërs heeft hij de waarheid gesproken en tegen Titus heeft hij de positieve dingen van de Korinthiërs gezegd.

Dat is een belangrijke les. Als je dingen bij een ander ziet die niet goed zijn, spreek daarover dan met de persoon zelf. Wanneer je met een ander over die persoon spreekt, vertel dan de goede dingen die je ook wel van hem weet.

2Ko 7:15. Als Titus terugdenkt aan de manier waarop de Korinthiërs hem hebben ontvangen, voelt hij een overvloedige liefde voor hen. Hij ziet dan weer vóór zich hoe gehoorzaam ze waren, en ook hun vrees en beven. Er is niets meer te merken van hun zelfvoldane houding die in de eerste brief aan hen zo doorklinkt. Titus heeft een waar werk van de Geest in hun midden opgemerkt.

Waar de Geest toegang krijgt tot het gemeenteleven, daar is gehoorzaamheid aan Gods Woord het directe resultaat. Vrees en beven is een kenmerk van gelovigen die hebben geleerd hun eigen inzichten en hun eigenmachtig handelen te veroordelen. Ze weten dat daar niets goeds uit kan voortkomen. Daarom zijn ze bang voor zichzelf en willen ze alleen naar Gods Woord luisteren.

2Ko 7:16. Over een plaatselijke gemeente die op zo’n basis functioneert, kun je goede moed hebben. Daar komt best in orde wat nog niet in orde is. Wat de Korinthiërs betreft, heeft Paulus alle reden daarop te vertrouwen. Kun jij dat ook zeggen van de plaatselijke gemeente waartoe jij behoort?

Lees nog eens 2 Korinthiërs 7:9-16.

Verwerking: Hoe spreek jij met anderen over je broeder of zuster? Doe je dat in goede of in kwade zin?

Copyright information for DutKingComments