2 Corinthians 8:14

Iedereen evenveel

2Ko 8:9. Dit vers is weer zo’n ijzersterk bewijs van het feit dat Paulus – en dat zie je ook bij de andere bijbelschrijvers – telkens bij de meest praktische onderwerpen het voorbeeld van de Heer Jezus naar voren brengt. Met het voorbeeld van de Macedoniërs heeft hij de Korinthiërs in de vorige verzen al aangesproken, maar het voorbeeld van de Heer Jezus dat nu komt, slaat natuurlijk alles.

Jij kent toch ook de genade van de Heer Jezus Christus? De Heer Jezus wordt hier met Zijn volle Naam genoemd. Alle heerlijkheid van Zijn Persoon komt in dit vers tot uiting, zomaar midden in een gedeelte dat gaat over geven. Er zijn veel vrijgevige mensen geweest, maar nooit heeft iemand zoveel gegeven als de Heer Jezus.

Hij was rijk. Hoe rijk? Hij is de Schepper van hemel en aarde. Alles wat je om je heen ziet, is van Hem. Van Hem “is de wereld en al wat zij bevat” (Ps 50:12b). In de hemel dienen talloze engelen Hem. Op Zijn bevel doen ze wat hun opgedragen wordt (Ps 103:20). Zijn wijsheid is niet te doorgronden, “al de schatten van de wijsheid en kennis zijn in Hem verborgen” (Ko 2:3). Hij houdt alles in stand “door het woord van Zijn kracht” (Hb 1:3). Wie zou ooit kunnen uitrekenen hoe rijk de Heer Jezus was?

Van al die rijkdom heeft Hij afstand gedaan toen Hij als een arme Baby op aarde geboren werd. Hij werd in lappen gewikkeld en in een voederbak voor dieren gelegd. Van Zijn rijkdom en wijsheid was toen niets te zien – terwijl Hij toch God de Zoon blééf, in het volle bezit van alle Goddelijke rijkdom. Hij is opgegroeid in het meest verachte deel van Israël, in Nazareth, waarvan gezegd werd: “Kan uit Nazareth iets goeds zijn?” (Jh 1:47a). Toen Hij door Israël trok, had Hij “geen [plaats] waar Hij Zijn hoofd kan neerleggen” (Mt 8:20). Geld bezat Hij niet. Om de tempelbelasting te betalen moest een vis het benodigde bedrag leveren (Mt 17:24-27). Wanneer Hij een boot of een ezel nodig had, moest Hij die lenen (Lk 5:3; Mt 21:2-3).

Bij het kruis dobbelden de soldaten om Zijn bezittingen. Alles wat Hij bezat, waren een paar kledingstukken en die waren Hem waarschijnlijk nog gegeven door een enkele vrouwen (Jh 19:23-24; Lk 8:2-3). Zelfs het graf waarin Hij gelegd werd, was van een ander: “Jozef nam het lichaam … en legde het in zijn nieuwe graf” (Mt 27:59-60). Wat een armoede!

Je zou nog kunnen denken dat de Heer Jezus toch wel vrienden heeft gehad, mensen die Zijn armoede draaglijk konden maken. Die had Hij, maar toen het er werkelijk op aankwam, hebben die vrienden Hem in de steek gelaten (Mk 14:50).

Het laatste wat Hem nog overbleef, en wat ieder mens overblijft, was God. En nu komt de ware en vreselijke armoede van de Heer Jezus echt goed aan het licht: ook God heeft Hem verlaten. Door de ‘gewone’ armoede van de Heer Jezus konden wij niet rijk worden. Wij konden alleen rijk worden door wat Hij meemaakte in de drie duistere uren op het kruis. Daar vind je het dieptepunt van Zijn armoede en de diepste bitterheid omdat Hij toen door Zijn God werd verlaten. Daar werd Hij tot zonde gemaakt en droeg Hij jouw zonden in Zijn lichaam op het hout. God Zelf keerde Zich daar tegen Hem en oordeelde Hem.

Waarom heeft de Heer Jezus die enorme armoede willen meemaken? Het staat er in ons gedeelte achter. Het was “ter wille van u, opdat u door Zijn armoede rijk zou worden”. Hij deed het allemaal voor jou, die zo ongelooflijk arm was, arm door de zonde. En nu ben je zo rijk geworden: je bent “gezegend … met alle geestelijke zegening in de hemelse [gewesten]” (Ef 1:3); je bent een van de “erfgenamen van God en mede-erfgenamen van Christus” (Rm 8:17); je hebt een plaats in het Vaderhuis (Jh 14:1-3). Je zou het eens voor jezelf moeten nagaan wat je allemaal hebt gekregen op grond van de armoede van de Heer Jezus. Dan besef je: ‘Wat ben ik ontzettend rijk geworden!’ Kan het tegen die achtergrond nog moeilijk zijn om iets van je materiële rijkdom weg te geven? Nee toch?

2Ko 8:10-12. Paulus noemt het ‘nuttig’ voor de Korinthiërs om hun op deze wijze zijn mening te geven. En het is ook nuttig voor jou. De Korinthiërs hadden al een jaar geleden een begin gemaakt met iets te doen voor hun arme broeders en zusters in Judéa. Het was niet alleen een daad, het was ook iets wat ze hadden gewild, hun hart was erbij betrokken. Je kunt iets geven zonder dat je weet waarom en waarvoor je het doet. Zo was het niet bij de Korinthiërs geweest. Er is wel iets anders: ze moeten hun werk afmaken.

Je kunt je voornemen om geregeld een bepaald bedrag opzij te leggen voor het werk van de Heer of voor iemand die in nood zit. Je kunt daar een goed begin mee maken, maar na verloop van tijd kan er verslapping optreden. Daar kunnen allerlei redenen voor zijn. Eerst ben je diep onder de indruk van een bepaalde nood. Na een poosje is dat al wat minder en op den duur laat je je bijdrage vervallen. Daarom moet je herinnerd worden aan je oorspronkelijke voornemen en het goede begin dat je hebt gemaakt.

Het gaat daarbij om ‘wat je hebt’. Als je bereid bent te geven naar de mogelijkheden die je bezit, ben je aangenaam. Aangenaam wil zeggen dat je bijdrage met vreugde wordt aangenomen. Deze vreugde is er bij God en bij hen die je bijdrage krijgen.

2Ko 8:13. In dit gedeelte wordt niet gevraagd dat je meer geeft dan je hebt. Paulus is hier nuchter over. Het is niet de bedoeling dat je zóveel geeft, dat anderen financieel uit de zorgen komen, terwijl jijzelf ondersteuning moet gaan vragen. Nee, het gaat om een gelijke verdeling van de bezittingen. Van jouw rijkdom mag je wat je niet nodig hebt, weggeven aan anderen die gebrek hebben aan de meest noodzakelijke levensbehoeften. Dan komt er evenwicht.

Het moet bij ons als gelovigen anders gaan dan in de wereld. Een rechtvaardige verdeling tussen rijke en arme landen komt maar niet op gang omdat men steeds op eigen voordeel uit is. Men draait tonnen voedsel door om de prijzen op peil te houden, terwijl anderen van honger sterven.

2Ko 8:14. Jouw overvloed mag dienen voor het gebrek van je medegelovigen. Je mag er dan op rekenen dat anderen zullen bijspringen in wat jij nodig hebt als jij eens gebrek lijdt. Zo werkt dat, heel gewoon, in de gemeente van God. Die gelijkheid is niet een soort communisme. Het communisme zegt: Alles wat van jou is, is ook van mij. In het communisme rekent men naar zichzelf toe ten koste van de ander. In de gemeente van God rekent men naar de ander toe ten koste van zichzelf: Alles wat van mij is, is ook van jou. Denk nog maar eens aan het voorbeeld van de Heer Jezus.

2Ko 8:15. Om dit beginsel van gelijkheid te onderstrepen wijst Paulus op het voorbeeld van het verzamelen van het manna door de Israëlieten in de woestijn. Je kunt daarover lezen in Exodus 16. Elke morgen lag het manna als voedsel voor de dag voor het oprapen. Er waren Israëlieten die veel verzamelden en er waren er die minder verzamelden. Sommigen verzamelden meer dan ze op konden eten, terwijl anderen nog wel wat konden gebruiken. Wat deden ze? Wie meer verzameld had dan hij op kon eten, gaf het meerdere weg aan wie te weinig had. Er werd gedeeld.

Ik denk dat er niet gedeeld werd met luie Israëlieten. Ook voor de tijd waarin wij leven, geldt: “Als iemand niet wil werken, zal hij ook niet eten” (2Th 3:10). Maar als iemand er niets aan kon doen dat hij niet meer had kunnen verzamelen, bijvoorbeeld door ziekte of ouderdom, dan werd er gedeeld. Trouwens wat moest degene die zoveel verzameld had anders met het meerdere doen? Hij kon het toch niet bewaren tot de volgende dag, want dan zaten de wormen erin.

Kijk zo maar eens tegen de overvloed aan die je hebt. Zo gezien, is het een betere besteding om van je overvloed wat weg te geven, dan het uit te geven aan waardeloze dingen waaraan je op termijn toch niets meer hebt.

Lees nog eens 2 Korinthiërs 8:9-15.

Verwerking: Werk jij ook mee aan ‘gelijkheid’?

Copyright information for DutKingComments