2 Kings 17:1-5

Inleiding

Dit hoofdstuk beschrijft de geschiedenis van de Samaritanen. Na dit hoofdstuk gaat het verder over de koningen van Juda. De meeste stammen van het noorden zijn al weggevoerd. Het rijk bevat nu nog alleen Samaria en de landstreken eromheen. Daarover regeert Hosea, die ook door moord aan de macht gekomen is.

Hosea koning over Israël

We keren weer terug naar het tienstammenrijk, waarvan we in dit hoofdstuk het einde lezen. Al eerder is vermeld dat Hosea de nieuwe koning van Israël is (2Kn 15:30). Ook van hem moet worden gezegd wat is gezegd van alle koningen van Israël, dat hij doet “wat slecht was in de ogen van de HEERE”. Wat niet volgt, is dat hij doet zoals Jerobeam heeft gedaan, dat wil zeggen dat hij de door Jerobeam gemaakte kalveren aanbidt. Het lijkt erop dat dit niet van hem gezegd kan worden omdat deze kalveren waarschijnlijk al zijn weggevoerd (Hs 10:5). Als iemand een kwaad niet doet, wil dat niet zeggen dat hij beter is. Het kan zijn dat hij niet in de gelegenheid is geweest het te doen.

Koning Hosea is goed in samenzweringen. Hij heeft eerder een samenzwering gesmeed tegen Pekah om hem te vermoorden en koning te worden (2Kn 15:30). Nu heeft hij een samenzwering gesmeed met de koning van Egypte, bij wie hij in het geheim steun zoekt. De koning van Assyrië ontdekt deze samenzwering echter. Hosea wordt gevangengenomen en als gevangene naar Assyrië gevoerd. Nog een aanleiding tot zijn gevangenneming is dat hij niet langer de schatting betaalt die hem door de koning van Assyrië is opgelegd. Een en ander betekent zijn ondergang. De profeet Hosea schrijft ook over de ondergang van koning Hosea (Hs 10:7; Hs 11:5).

Israël weggevoerd

Niet alleen koning Hosea wordt weggevoerd in gevangenschap. De koning van Assyrië trekt het land door, belegert Samaria en neemt het in en voert de hele bevolking van Israël weg naar Assyrië. Dit gebeurt in het negende jaar van Hosea, dat is het laatste jaar van zijn regering (2Kn 17:1). Het volk van God is in slavernij terechtgekomen en wordt gedwongen een vreemde koning in een vreemd land te dienen.

Dit is het roemloze einde van een (deel van een) volk dat eens onder een andere Hosea, de zoon van Nun, dat is Jozua (Nm 13:2; 8; 16), het land is binnengetrokken. Nu worden ze op smadelijke wijze onder koning Hosea, de zoon van Ela, uit het land weggevoerd. De reden daarvoor wordt in de volgende verzen uitvoerig aangetoond.

Zij zullen zich in de komende tijd met de heidenen vermengen te midden waarvan zij wonen. Daarmee lijkt de naam van Israël van de aardbodem te zijn verdwenen. Maar God houdt Zijn volk in het oog (vgl. Jk 1:1; Hd 26:7). Aan het einde van de tijd zal Hij uit de stammen die Hij in Zijn tucht uit Zijn land heeft moeten verdrijven en in verstrooiing heeft moeten heenzenden, een overblijfsel terugbrengen in Zijn land (Js 11:12; Dt 30:2-4; Ps 147:2; Js 56:8).

Tijdens de regering van koning Hosea heeft de profeet Hosea ook gesproken over het heerlijke herstel van het tienstammenrijk, samen met het tweestammenrijk. In Hosea 11 horen we dat de HEERE in Zijn erbarmen over hen zegt: “Hoe zou Ik u prijsgeven, Efraïm, u uitleveren, Israël?” (Hs 11:8). In Hosea 13 spreekt de HEERE dat Hij hen zal “verlossen uit de macht van het graf” en hen zal “vrijkopen uit de dood” (Hs 13:14). Ook in Hosea 14 spreekt Hij over Zijn werk in Israël en wat Hij voor hen zal zijn, dat Hij hen zal genezen en dat Hij voor hen als de dauw zal zijn (Hs 14:4-9). Als we dit weten, ziet de geschiedenis van dit hoofdstuk er toch anders uit.

Copyright information for DutKingComments