2 Samuel 12:1-4

Een rijke, een arme en een reiziger

Als het kind geboren is, wordt Nathan door de HEERE naar David gezonden. Waarom heeft de HEERE zolang gewacht? Is dat misschien omdat Hij in Zijn grote geduld heeft gewacht op de belijdenis van David? Die belijdenis komt echter niet. Daarom moet Hij nu Zelf komen.

Zonder enige inleiding begint Nathan, als hij bij David is gekomen, hem een verhaal te vertellen. Hij is al een keer eerder bij David gekomen. Toen kwam hij met een prachtig woord van de HEERE over het bouwen van het huis van David (2Sm 7:4-17). Nu komt hij met een boodschap van oordeel. Hij doet dat in de vorm van een verhaal om David aan zichzelf te ontdekken.

In het verhaal dat Nathan vertelt, is David de rijke man en Uria de arme man. David is de man met “heel veel schapen en runderen”, dat ziet op de vele vrouwen die hij heeft, wat overigens zeer tegen de gedachten van God is. De arme is de man met het ene schaap, de eenvoudige soldaat Uria, die één vrouw heeft, wat overigens zeer in overeenstemming met de gedachten van God is. In de reiziger zien we het beeld van de begeerte die zich zomaar kan aandienen. De vraag is wat iemand met deze reiziger doet als hij bij hem komt. Men kan hem wegsturen of in zijn huis opnemen. Wie hem in huis, dat is in zijn hart, opneemt en voedsel geeft, raakt in de macht van de reiziger.

Als David het verhaal heeft gehoord, ontsteekt hij “in grote woede”. Hij velt een scherp en tweevoudig oordeel. Wat hem betreft, is de rijke “een kind des doods”. Ook eist hij dat de rijke de arme schadeloos zal stellen met een grote vergoeding daarbij: “Dat ooilam moet hij viervoudig vergoeden.” Dat laatste is naar de wet en is ook bij David gebeurd. Hij heeft vier kinderen verloren: het kind dat hij in ontrouw verwekt heeft, Amnon, Absalom en Adonia.

Zijn oordeel dat de rijke man een “kind des doods” is, gaat boven de wet uit. Het is ondenkbaar dat David geen gewetensoefeningen heeft gehad. Een mens kan die oefeningen echter onderdrukken. Toch zijn ze er en ze komen hier tevoorschijn in een woord over anderen. Als hij zelf niet in de zonde had geleefd, dan had hij niet zo’n oordeel uitgesproken. Hij spreekt dit oordeel over zichzelf uit.

Hoe goed kunnen wij toch over anderen oordelen, terwijl we zelf misschien wel in de zonde leven (vgl. Rm 2:1)! Als we ons dat diep realiseren, zullen we bidden: ‘Heer, geef dat ik, van wat ik bij anderen opmerk, mag leren wie ik zelf ben. Geef, dat ik ter harte neem wat U vertelt over de balk en de splinter (Mt 7:3-5). Ik wil wel aan mijzelf ontdekt worden, maar sta ik er wel voor open? Als U mij iets bij anderen laat zien wat niet goed is, geef dan dat het eerste wat ik doe, is dat ik mijzelf in Uw licht plaats, zodat U mij kunt laten zien wie ik zelf ben. Laat mij in die houding naar anderen gaan om te dienen (Gl 6:1).’

Copyright information for DutKingComments