2 Samuel 21:12-14

De wraak van de Gibeonieten op Saul

Met een beschrijving aan het einde van het vorige hoofdstuk van de orde die in het rijk van David heerst, is de algemene geschiedenis van David tot een einde gekomen. Wat in dit hoofdstuk wordt beschreven, betreft handelingen die God in Zijn regering nog door David laat uitvoeren. Het gaat om een misdaad van Saul waarvoor nog vergelding moest plaatsvinden, en het verslaan van een restant reuzen.

Gods molens malen langzaam, maar zeker. Het kan lang duren, maar de dag van de afrekening komt. Bij God verjaart misdaad niet. Elke misdaad zal rechtvaardig vergolden worden. Deze rechtvaardige vergelding zal in elk geval plaatsvinden in de opstanding, maar soms vindt deze vergelding ook al tijdens het leven op aarde plaats. Dit laatste is het geval bij wat Saul heeft gedaan met de Gibeonieten. Hoewel deze misdaad al een hele tijd geleden is begaan, is voor God nu de tijd gekomen Zijn volk daarover ter verantwoording te roepen.

Om de aandacht van Zijn volk te vragen laat Hij drie jaar achtereen een hongersnood over het land komen. Het eerste jaar zal iedereen de droogte en het mislukken van de oogst als een vaker voorkomend verschijnsel hebben gezien, hoewel de Godvrezende Israëliet zich zal realiseren dat er iets niet goed is in het volk. Hongersnood in het land waar God overvloed heeft beloofd, geeft aan dat er ontrouw bij het volk is. David begrijpt pas bij de derde hongersnood dat dit de stem van God is en vraagt Hem naar de aanleiding ervan. Als hij bidt, komt direct het antwoord.

De aanleiding is wat Saul met de Gibeonieten heeft gedaan. Het is merkwaardig dat God Saul daarvoor niet direct heeft gestraft. Nu komt deze hongersnood. David had er toch geen schuld aan? Het blijkt dan ook niet alleen de schuld van Saul te zijn, maar ook die van zijn huis en mogelijk ook van het huis van Israël, dus het volk dat hem is gevolgd. Het is een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid. Het moet ons tot het bewustzijn brengen dat, ook al zijn we misschien zelf trouw, wij ook schuldig kunnen zijn aan een situatie van onrecht en verdeeldheid. Daar moeten we ons een mee maken, zoals bijvoorbeeld Daniël dat heeft gedaan (Dn 9:1-6).

Uit de hongersnood die God stuurt, kunnen we nog een geestelijke les leren. Als wij geestelijk gebrek lijden, moeten we de Heer vragen hoe dat komt. Misschien is er in ons leven iets wat niet goed is. Het kan ook zijn dat wij nalatig zijn iets te doen wat nog moet gebeuren, zoals hier. Hier moet nog een kwaad worden geoordeeld, dat eerder door een voorganger van het volk is begaan.

De Gibeonieten hadden niet gedood mogen worden. Er was een verbond met hen gesloten dat de Israëlieten hen geen kwaad zouden doen (Jz 9:15-21). Saul stoorde zich echter niet aan dat verbond, maar hij stoorde zich wel aan de aanwezigheid van deze Kanaänieten in hun midden. In eigenzinnige ijver voor Israël heeft Saul een groep inwoners van Israël, die daar rechtmatig woonde, onrecht aangedaan en zich schuldig gemaakt aan het vergieten van het bloed van bondgenoten. Bij welke gelegenheid dat is gebeurd, is niet bekend. Naar het motief van Saul om dit te doen kunnen we slechts gissen. In elk geval houdt het voor ons de waarschuwing in dat wij ons strikt moeten houden aan de opdracht van de Heer en alleen die uitvoeren en meer niet.

De negatieve gevolgen van het geven van een eigen invulling aan een werk voor de Heer blijven niet uit. Bij wat Saul deed, was zijn aandacht niet op de HEERE, maar op mensen gericht. Het is altijd gevaarlijk voor iemand die een dienst voor de Heer wil doen als niet de Heer, maar mensen voor zijn aandacht staan. Daar komen brokken van. De HEERE komt terug op wat Saul heeft gedaan. David gaat de Gibeonieten vragen wat hij kan doen. Daarbij staan hem twee dingen voor ogen: hij wil verzoening bewerken en hij wenst dat zij het erfdeel van de HEERE weer gaan zegenen.

Als iemand van Gods volk een ander, die geen lid is van Gods volk, onrecht aandoet, zal dat een negatief effect hebben op het zicht van zo iemand op het erfdeel van de Heer. Hij zal daar niet toe worden aangetrokken. Daarom moeten wij het kwaad dat in de Naam van de Heer wordt gedaan niet goedpraten als ongelovigen daar op wijzen. Het is onze opdracht om na te gaan op welke wijze wij verzoening in het geweten van zo iemand kunnen bewerken.

Als David de reden van de hongersnood weet, laat hij de Gibeonieten bij zich komen. Hij vraagt hun wat zij als genoegdoening voor de misdaad van Saul wensen. Het is de vraag of hij daarmee juist handelt. Is het juist voor een koning als hoogste rechtsorgaan om aan verongelijkte mensen te vragen hoe zij willen dat recht wordt gedaan aan het onrecht dat hun is aangedaan? Rechtspreken moet gebeuren door een onafhankelijke rechter. Toch lijkt het erop dat God zijn handelwijze goedkeurt, want als alles is gedaan zoals David heeft bevolen, laat “God Zich verbidden ten gunste van het land” (2Sm 21:14).

Wat de Gibeonieten willen, komt niet voort uit boosaardigheid tegenover Saul of zijn nageslacht. Als ze op wraak uit waren geweest, is het denkbaar dat ze al veel eerder dit voorstel zouden hebben gedaan. Hun wens lijkt meer voort te komen uit liefde voor het volk van Israël, waar zij te midden van wonen en dat nu lijdt onder de droogte vanwege wat hun was aangedaan. Ze vragen om het oordeel over het huis van Saul, dat moet worden voltrokken aan zeven mannen uit diens huis. Die zeven mannen zullen zij dan “voor de HEERE ophangen in Gibea van Saul, verkozene van de HEERE”. Het ophangen “voor de HEERE” betekent dat zij hiermee aan Zijn gerechtigheid willen voldoen en niet handelen uit wraakzucht.

De aanwijzing van de personen laten de Gibeonieten aan David over. David kiest zeven nakomelingen uit, waarbij hij Mefiboseth buiten beschouwing laat. Hij doet dat om Jonathans wil, die hij met een eed gezworen heeft zijn goedertierenheid niet aan zijn huis te onthouden (1Sm 20:15-16). Hij geeft hun twee zonen en vijf kleinzonen van Saul. De twee zonen van Saul zijn door hem verwekt bij Rizpa, zijn bijvrouw (2Sm 3:7). De vijf kleinzonen van Saul zijn niet de kinderen van Michal, want Michal heeft nooit kinderen gehad (2Sm 6:23). Het moeten kinderen van Sauls dochter Merab zijn (vgl. 1Sm 18:19), die mogelijk door Michal zijn opgevoed.

De twee zonen en de vijf kleinzonen van Saul worden opgehangen “in Gibea van Saul” om te tonen dat zij voor zijn zonde gedood worden. Zij worden als het ware opgehangen voor hun eigen deur om de schuld van het huis van Saul te verzoenen. Of deze mannen persoonlijk hebben deelgenomen aan de misdaad van Saul, wordt niet vermeld. Een belangrijke les voor ons in deze geschiedenis is dat dingen die vroeger door anderen verkeerd zijn gedaan, gevolgen hebben voor het volk van God nu. Dat betekent dat we dingen kunnen doen waar het volk van God later de wrange vruchten van moet plukken.

Nadat de nakomelingen van Saul zijn gedood, wordt ons verteld wat moeder Rizpa doet. Rizpa is een moeder die haar kinderen zeer mist. Haar kinderen konden het niet helpen dat zij zonen van Saul waren. Het kan zijn dat ze zich ook aan het bloed van de Gibeonieten hebben schuldig gemaakt. De HEERE spreekt in 2Sm 21:1 immers ook over de bloedschuld van het huis van Saul. Dat verandert echter niets aan de liefde die zij als moeder voor haar zonen heeft. We hebben in de vorige hoofdstukken iets gezien van de liefde van David voor een goddeloze zoon. Als we daar al enig begrip voor zouden kunnen opbrengen, dan toch zeker voor Rizpa als moeder van deze twee zonen.

Ze houdt zes maanden de wacht bij de lijken die ze niet heeft begraven. Ze beschermt de lichamen tegen de vogels en de wilde dieren. Meer kan ze niet doen, minder wil ze niet doen. Ze heeft deze jongens gebaard en opgevoed. Nu ze gestorven zijn, wil ze hen niet verlaten. We weten niet waarom ze dat deed.

Ook weten we niet wat ze heeft gedacht al die zes maanden dat ze voor de lijken zorgt. Is ze opstandig geworden voor wat haar zonen is aangedaan om wat Saul heeft gedaan? Is ze jaloers geweest dat Mefiboseth gespaard is gebleven? Hij was toch ook van het huis van Saul? Allerlei vragen kunnen haar hebben beziggehouden. Haar zonen zijn geofferd om de toorn van de hemel te stillen. Hun leven is daarmee opgehouden, maar niet haar liefde voor hen. Ze kan ze niet in haar schoot nemen, maar ze kan wel verhinderen dat wat kostbaar voor haar is door de vogels en wilde dieren wordt weggenomen. Daarmee toont ze een liefde die sterker is dan de dood.

Als het gaat regenen, is dat het teken dat de vloek is opgeheven. Als er water van de hemel op de gehangenen drupt, als God regen zendt om de aarde te bevochtigen, kunnen de beenderen worden begraven. Dat gebeurt als gevolg van haar bijzondere liefdedaad voor hen die zijn gedood. Van haar daad wordt namelijk aan David bericht gegeven.

Als David ervan hoort, wordt hij herinnerd aan de beenderen van Saul en Jonathan. Hij besluit om ze op te halen van de plaats waar de mannen van Jabes in Gilead ze hebben begraven (1Sm 31:11-13). Het is een laat eerbetoon, maar het is nooit te laat een zaak in orde te brengen. Hij begraaft de beenderen van de gehangenen samen met de beenderen van Saul en Jonathan.

Als op aarde gerechtigheid gedaan wordt, houdt de wraak van de hemel op en komt er in plaats van toorn zegen over het land. De regen is het bewijs dat God Zich heeft laten verbidden, terwijl de regen het gevolg is van het voldoen aan de gerechtigheid van God.

Copyright information for DutKingComments