2 Samuel 6:1-19

David gaat de ark ophalen

Nadat David Jeruzalem tot de hoofdstad van zijn rijk heeft gemaakt, gaat zijn zorg uit naar de dienst aan God. Sinds de tijd van de dood van Eli is de dienst aan God door de scheiding tussen de ark en de tabernakel zeer in verval geraakt. Hij wil nu eerst de ark ophalen en die naar Jeruzalem brengen. De tabernakel blijft in Gibeon.

De ark is twintig jaar onder het volk van God geweest zonder dat iemand ernaar heeft omgezien (1Sm 7:2). Zo kunnen we de Heer Jezus wel hebben toegelaten in ons leven, maar kan Hij tegelijk slechts een bijkomstigheid, een ‘randfiguur’ zijn. Dat is bij David anders. We lezen in Psalm 132 over zijn verlangen om voor de HEERE een woning te vinden, dat wil zeggen voor de ark (Ps 132:5). Hij vindt de ark “in de velden van Jaär” (Ps 132:6).

Als het volk op het punt staat het beloofde land in te gaan, zegt de HEERE al dat het volk op zoek moet gaan naar de plaats die Hij zal uitkiezen (Dt 12:5). Maar als het volk het land heeft veroverd, is niemand naar die plaats op zoek gegaan. Hier is echter een man die geen rust vindt, totdat hij die plaats heeft gevonden (Ps 132:3-5).

De ark spreekt van de Heer Jezus. In de christenheid is ook nauwelijks een vraag naar de plaats waar Hij is en Wie Hij is.

De ark vervoerd op een nieuwe wagen

Het is mogelijk om goede dingen op een verkeerde manier te doen. Dat is wat hier gebeurt. De wens van David om de ark naar Jeruzalem te brengen is goed, maar de manier waarop hij dat doet, is niet goed. De ark moet worden gedragen. In geestelijke zin wil dat zeggen dat de dragers het gewicht moeten voelen van de heerlijkheid van de HEERE. Het gaat erom dat een dienst voor de Heer wordt uitgevoerd op de manier die Hij Zelf aangeeft. Het belang daarvan moeten we voelen. Wil God een dienst kunnen aanvaarden, dan moet die dienst in overeenstemming met Zijn Woord zijn.

David gaat hier op Filistijnse wijze te werk. Hij gebruikt hun methode om de ark te vervoeren (1Sm 6:7-12). Hij doet de Filistijnen na en maakt er een nieuwe wagen voor. Het spreekt van het werk van de mens, van een manier van dienen van God die de mens aanspreekt. Hier zien we dat het gevaar van de Filistijnen niet alleen van buitenaf komt, maar ook in het eigen hart zit. De gevaren van het vlees en de zonde zijn in ons eigen hart.

Om de Filistijnen te bestrijden heeft hij in het vorige hoofdstuk de HEERE tot twee keer toe om Zijn leiding gevraagd. Nu het om de ark gaat, lezen we daar niet over. David gaat aan het werk zonder de HEERE te vragen. Misschien is het wel omdat het toch wel vanzelfsprekend is dat hij de ark naar Jeruzalem wil brengen. Dat kan toch niet anders dan goed zijn? Het is ook goed, maar ook de methode moet goed zijn en dat is hier niet zo. Als ergens de leiding van God en de aanwijzingen van Zijn genade nodig zijn, is het wel in Zijn eigen dienst en de aanbidding die Hem wordt gebracht.

We kunnen dit vergelijken met het houden van bijbellezingen of het organiseren daarvan. Dat zijn toch goede dingen? Maar is het ook dan niet belangrijk aan de Heer te vragen of en hoe Hij dat wil? Het gaat erom te weten dat wij in Zijn weg zijn. Als we het niet doen in afhankelijkheid van de Heer, gaat het verkeerd.

De dood van Uzza

Wat een feest had moeten worden, eindigt in een ramp. David heeft alles met de beste bedoelingen geregeld, maar dat voorkomt niet dat er een ongeluk met de ark gebeurt. Uzza wil voorkomen dat de ark valt en doet dat door zijn hand naar de ark uit te strekken om hem tegen te houden. Deze goedbedoelde handeling wordt echter door God met de dood bestraft.

God wil niet dat wij met onze handen Zijn dienst ondersteunen. Zijn Goddelijke heerlijkheid, waarvan de ark het symbool is, kan niet worden aangeraakt door onze handen. Die aanraking heeft namelijk slechts een bezoedeling van de ark tot gevolg. God waakt over Zijn eer. De ark is een beeld van de Heer Jezus. God wil dat wij Hem met respect behandelen, met Hem omgaan zoals Hij aangeeft. Hij is het centrum van de ware dienst aan God.

Nooit zal God toestaan dat wij, mensen, de dienst aan Hem regelen naar onze eigen gedachten. Als wij die dienst zelf gaan invullen, loopt het zeker verkeerd af. Alleen als wij Hem echt de leiding in ons leven en ons samenkomen geven, zal het goed gaan.

Als het bijvoorbeeld gaat om aanbidding, zegt de Heer Jezus dat de Vader aanbidders zoekt. Tegelijk geeft Hij aan hoe God aanbeden moet worden (Jh 4:23-24). Dat doet Hij niet door middel van regels die mensen met de beste bedoelingen voorschrijven. God heeft Zijn Woord en Zijn Geest gegeven. In Zijn Woord kunnen we lezen hoe we Hem in geest en waarheid kunnen aanbidden. Waar gehoorzaamheid aan Zijn Woord onder de leiding van Zijn Geest wordt gevonden, kan een dienst plaatsvinden die tot Zijn eer is.

De runderen die de wagen trekken waarop de ark staat, zijn niet beter dan de schouders van priesters. Ze struikelen. God heeft bij de Filistijnen de koeien geleid (1Sm 6:7; 12). Dat heeft Hij gedaan omdat de Filistijnen niet beter weten. Gods volk moet echter beter weten. Wat God bij de Filistijnen tot op zekere hoogte verdraagt, verdraagt Hij niet bij de Zijnen. Uzza probeert de ark te redden voor een val en vergeet Gods voorschrift om de ark niet aan te raken. God straft zwaar!

Hier doet zich in beeld het geval voor dat er niet genoeg afstand tussen de Heer Jezus en ons bewaard wordt. Gepaste eerbied wordt door vertrouwelijke omgang niet weggenomen. Hoewel Uzza niet in de ark kijkt, doet hij toch iets dat spreekt van een aantasten van de heerlijkheid van de Heer Jezus. Dan moet God ingrijpen.

David is niet alleen verdrietig, maar ook boos, en zelfs opstandig. Hij denkt dat hij zo goed bezig is en nu wordt hij zo gestraft! De ramp treft nu niet de Filistijnen (1Sm 5:6), maar David. David moet echter leren dat niet God, maar hijzelf de oorzaak van deze ramp is. Het is wel vaker zo, dat we God de schuld geven van gebeurtenissen die we zelf hebben veroorzaakt.

Het gebrek aan gehoorzaamheid van David aan wat God gezegd heeft, kost een ander, Uzza, het leven. Zo kan onze ongehoorzaamheid kwalijke gevolgen voor anderen hebben. Dat pleit Uzza niet vrij. Ook hij was verantwoordelijk de wil van God te kennen. Zijn goedbedoelde poging de ark te redden was in strijd met Gods Woord en God moet dat straffen. God kan niets van Zijn heiligheid prijsgeven.

De ark in het huis van Obed-Edom

De volgende reactie is vrees. Zonde brengt altijd vrees mee, “maar de volmaakte liefde drijft de vrees uit” (1Jh 4:18). David wandelt dan ook niet in het licht van Gods liefde, maar in het licht van zijn goede bedoelingen. Daarom ontmoedigt deze daad van God hem. Hij wordt bang en geeft zijn plan op. Hij laat de ark uitwijken naar het huis van Obed-Edom.

Obed-Edom zal ongetwijfeld hebben geweten wat voor leed de ark heeft veroorzaakt onder de Filistijnen, die de ark gevangen hadden gehouden (1Sm 5:1-12). Hij zal ook hebben geweten van de Beth-Semieten die erin gekeken hebben en van wie sommigen zijn gedood (1Sm 6:19). Hij heeft zeker gehoord en misschien wel gezien dat Uzza is gedood omdat hij de ark heeft aangeraakt. Ook heeft hij opgemerkt dat David te bang is geworden om zich verder nog met de ark bezig te houden. Toch neemt hij de ark met vreugde in zijn huis op. Zonder vrees opent hij zijn deur ervoor. Dat doet hij omdat hij weet dat de ark alleen voor hen die er verkeerd mee omgaan “een reuk uit [de] dood tot [de] dood” is (2Ko 2:16a).

In het huis van Obed-Edom zien we hoe God de ark heeft bedoeld: niet tot vloek, maar tot zegen. Dezelfde hand die de overmoed van Uzza heeft gestraft, beloont de gastvrijheid van Obed-Edom. Voor hem wordt de ark “een reuk uit [het] leven tot [het] leven” (2Ko 2:16b). Als de Heer Jezus centraal staat in ons gezin, komt de zegen. Het verblijf van de ark bij Obed-Edom laat zien dat het mogelijk is om, als de leiders en het hele volk falen, toch persoonlijk en als familie de zegen van Gods tegenwoordigheid te ervaren. Wie op de juiste wijze met de ark omgaat, wordt door God gezegend.

Nooit heeft iemand een reden gehad en nooit zal iemand een reden hebben, om te zeggen dat het tevergeefs is God te dienen. Het voorbeeld van Obed-Edom is een aanmoediging voor hoofden van gezinnen om de dienst van God in ere te houden in hun gezin. Het dienen van God en de belangen van Zijn koninkrijk met hun huizen en hun goederen is het middel om een zegen te brengen over alles wat zij hebben. Het gezin van Obed-Edom deelt in de zegen. Het is goed wonen in een gezin dat de ark huisvest. Allen die ertoe behoren, ervaren er de zegen van.

Later zien we dat Obed-Edom een bijzondere dienst als poortwachter bij de tempel krijgt (1Kr 26:4-8). Hij is een Leviet, maar geboren in een stad van de Filistijnen. Zijn naam betekent ‘knecht van Edom’, dat wil zeggen knecht van het vlees, de zondige natuur, iemand die de wil van het vlees doet (Ef 2:3). In hem zien we echter ook wat God kan doen in zo iemand en wat Zijn genade van hem kan maken.

De ark naar Jeruzalem

Nadat de ark drie maanden in het huis van Obed-Edom is geweest, hoort David wat de ark voor het gezin van Obed-Edom heeft betekend. In deze drie maanden is de ark niet uit de gedachten van David geweest. Hij is in de school van God geoefend en onderwezen in de genade. De ark in het huis van Obed-Edom brengt zegen over zijn huis en daarvan gaat een getuigenis uit. Als wij de Heer Jezus werkelijk centraal stellen, zal dat zegen voor onszelf betekenen en anderen zullen van Hem horen.

Als de genade haar werk in David heeft gedaan en hij hoort van de zegen die de ark heeft gebracht, brengt dat hem ertoe de ark vandaar op te halen. Dit keer doet hij het op de juiste wijze, in overeenstemming met Gods Woord. David heeft geleerd en laat de ark nu door Levieten dragen (Nm 7:9; 1Kr 15:2). Na zes stappen sterft nu niet een Uzza, maar een offer. Dat spreekt ervan dat de ark alleen op Sion geplaatst kan worden op grond van het offer van de Heer Jezus. David offert en draagt ook een priesterhemd. Hij is hier de koning-priester. Dat wijst vooruit naar wat de Heer Jezus in het vrederijk zal zijn.

Het enthousiasme van David zal door iedereen worden begrepen die de dingen van de HEERE op het hart draagt. Het gaat om de ark van de HEERE die naar de plaats wordt gebracht die Hij daarvoor Zelf heeft uitgekozen! Het geeft grote vreugde daaraan te mogen meewerken. Wij doen dat door als priesters – en dat zijn alle nieuwtestamentische gelovigen – in de samenkomsten van de gemeente Christus te eren voor God de Vader.

Michal veracht David

De Heilige Geest wijst tussendoor op Michal, die ook hier “de dochter van Saul” wordt genoemd. De vrouw van David heeft geen deel aan de vreugde van haar man. Integendeel, ze veracht hem in haar hart. De oorzaak daarvan is dat zij geen belangstelling heeft voor de ark, de woonplaats en rustplaats van God. De ark is voor haar niet meer dan een kist van goud.

Ze bevindt zich in haar eigen vertrouwde omgeving. Vanuit haar verheven verblijf kijkt ze uit het venster neer. Het duidt aan dat ze vanuit haar eigen denken in hoogmoed beoordeelt wat zich buiten haar eigen beperkte kring afspeelt. Voor de dingen die in verbinding met de hemel staan, is ze niet toegankelijk. Het venster waardoor ze neerkijkt, is waarschijnlijk een smal venster. Zo smal is haar blik op wat ze ziet. En al was het een breed venster, haar gezichtsveld wordt bepaald door haar trots, waardoor ze blind is voor de glorie van de ark en de dienst die daarbij past.

Zij is een beeld van de natuurlijke mens voor wie de dingen van de Geest dwaasheid zijn (1Ko 2:14). Zoals Michal blind is voor wat het hart van haar man overweldigt, zo ziet de wereld niets aantrekkelijks in onze Geliefde, de Heer Jezus Christus. De mensen die een even beperkte kijk als Michal hadden, zagen in Christus niet meer dan “de timmerman, de Zoon van Maria en de Broer van Jakobus, Joses, Judas en Simon” (Mk 6:3) en “de Zoon van de timmerman” (Mt 13:55).

Ze veracht David omdat hij niet aan haar verwachtingen beantwoordt. Ze wil hem alleen als hij gekleed is in schitterende, koninklijke kleding. Van de bronnen van waarachtig enthousiasme in de dienst van God weet ze niets.

Offers en voedsel

De ark komt op Sion. In de geestelijke betekenis staat Sion tegenover de Sinaï. Sion staat voor de genade, de Sinaï voor de wet (Hb 12:18-22). Op Sion vindt de ark zijn uiteindelijke plaats. Daar woont Gods volk bij Hem van Wie de ark spreekt. In de toekomst is Sion het middelpunt van de aarde.

In het Nieuwe Testament zien we de vervulling van dit oudtestamentische beeld, wanneer op de eerste dag van de week de Heer Jezus in het midden van de discipelen komt (Jh 20:19). Daar zien we de heerlijkheid van Hem van Wie de ark spreekt in de kracht van de opstanding, nadat Hij in de handen van ‘de Filistijnen’, de godsdienstige leiders van het volk, is geweest.

David is ook een uitdeler van zegen en voedsel, zoals Melchizedek dat eens was (Gn 14:18-19). Als hij de offers heeft gebracht, zegent hij “het volk in de Naam van de HEERE van de legermachten”. Hier is een man die zijn vreugde in de HEERE heeft, voor wie God het grote doel is, maar die ook een hart voor Gods volk heeft. Niet alleen verheugt hij zich erover dat hij in de tegenwoordigheid van God is, maar hij wil ook anderen graag daarheen leiden. Hij denkt aan het hele volk en geeft allen een rijke zegen. Wat een contrast met drie maanden eerder. Toen had hij geen zegen voor het volk. We zijn alleen voor anderen tot zegen als we in de weg van de wil van de Heer zijn.

Het is belangrijk dat we Christus als middelpunt erkennen en ons daarbij tegelijk realiseren dat dit voor alle ware kinderen van God geldt. David deelt uit “aan heel het volk, aan heel de menigte van Israël, van de man tot de vrouw toe”. Paulus weigert ook sektarisch te zijn en deel uit te maken van een partij. Hij schrijft aan de Korinthiërs: “Is Christus gedeeld?” (1Ko 1:13). En aan de Filippenzen schrijft hij: “Want God is mijn Getuige hoezeer ik naar u allen verlang” (Fp 1:8).

Copyright information for DutKingComments