2 Samuel 6:3-9

De ark vervoerd op een nieuwe wagen

Het is mogelijk om goede dingen op een verkeerde manier te doen. Dat is wat hier gebeurt. De wens van David om de ark naar Jeruzalem te brengen is goed, maar de manier waarop hij dat doet, is niet goed. De ark moet worden gedragen. In geestelijke zin wil dat zeggen dat de dragers het gewicht moeten voelen van de heerlijkheid van de HEERE. Het gaat erom dat een dienst voor de Heer wordt uitgevoerd op de manier die Hij Zelf aangeeft. Het belang daarvan moeten we voelen. Wil God een dienst kunnen aanvaarden, dan moet die dienst in overeenstemming met Zijn Woord zijn.

David gaat hier op Filistijnse wijze te werk. Hij gebruikt hun methode om de ark te vervoeren (1Sm 6:7-12). Hij doet de Filistijnen na en maakt er een nieuwe wagen voor. Het spreekt van het werk van de mens, van een manier van dienen van God die de mens aanspreekt. Hier zien we dat het gevaar van de Filistijnen niet alleen van buitenaf komt, maar ook in het eigen hart zit. De gevaren van het vlees en de zonde zijn in ons eigen hart.

Om de Filistijnen te bestrijden heeft hij in het vorige hoofdstuk de HEERE tot twee keer toe om Zijn leiding gevraagd. Nu het om de ark gaat, lezen we daar niet over. David gaat aan het werk zonder de HEERE te vragen. Misschien is het wel omdat het toch wel vanzelfsprekend is dat hij de ark naar Jeruzalem wil brengen. Dat kan toch niet anders dan goed zijn? Het is ook goed, maar ook de methode moet goed zijn en dat is hier niet zo. Als ergens de leiding van God en de aanwijzingen van Zijn genade nodig zijn, is het wel in Zijn eigen dienst en de aanbidding die Hem wordt gebracht.

We kunnen dit vergelijken met het houden van bijbellezingen of het organiseren daarvan. Dat zijn toch goede dingen? Maar is het ook dan niet belangrijk aan de Heer te vragen of en hoe Hij dat wil? Het gaat erom te weten dat wij in Zijn weg zijn. Als we het niet doen in afhankelijkheid van de Heer, gaat het verkeerd.

De dood van Uzza

Wat een feest had moeten worden, eindigt in een ramp. David heeft alles met de beste bedoelingen geregeld, maar dat voorkomt niet dat er een ongeluk met de ark gebeurt. Uzza wil voorkomen dat de ark valt en doet dat door zijn hand naar de ark uit te strekken om hem tegen te houden. Deze goedbedoelde handeling wordt echter door God met de dood bestraft.

God wil niet dat wij met onze handen Zijn dienst ondersteunen. Zijn Goddelijke heerlijkheid, waarvan de ark het symbool is, kan niet worden aangeraakt door onze handen. Die aanraking heeft namelijk slechts een bezoedeling van de ark tot gevolg. God waakt over Zijn eer. De ark is een beeld van de Heer Jezus. God wil dat wij Hem met respect behandelen, met Hem omgaan zoals Hij aangeeft. Hij is het centrum van de ware dienst aan God.

Nooit zal God toestaan dat wij, mensen, de dienst aan Hem regelen naar onze eigen gedachten. Als wij die dienst zelf gaan invullen, loopt het zeker verkeerd af. Alleen als wij Hem echt de leiding in ons leven en ons samenkomen geven, zal het goed gaan.

Als het bijvoorbeeld gaat om aanbidding, zegt de Heer Jezus dat de Vader aanbidders zoekt. Tegelijk geeft Hij aan hoe God aanbeden moet worden (Jh 4:23-24). Dat doet Hij niet door middel van regels die mensen met de beste bedoelingen voorschrijven. God heeft Zijn Woord en Zijn Geest gegeven. In Zijn Woord kunnen we lezen hoe we Hem in geest en waarheid kunnen aanbidden. Waar gehoorzaamheid aan Zijn Woord onder de leiding van Zijn Geest wordt gevonden, kan een dienst plaatsvinden die tot Zijn eer is.

De runderen die de wagen trekken waarop de ark staat, zijn niet beter dan de schouders van priesters. Ze struikelen. God heeft bij de Filistijnen de koeien geleid (1Sm 6:7; 12). Dat heeft Hij gedaan omdat de Filistijnen niet beter weten. Gods volk moet echter beter weten. Wat God bij de Filistijnen tot op zekere hoogte verdraagt, verdraagt Hij niet bij de Zijnen. Uzza probeert de ark te redden voor een val en vergeet Gods voorschrift om de ark niet aan te raken. God straft zwaar!

Hier doet zich in beeld het geval voor dat er niet genoeg afstand tussen de Heer Jezus en ons bewaard wordt. Gepaste eerbied wordt door vertrouwelijke omgang niet weggenomen. Hoewel Uzza niet in de ark kijkt, doet hij toch iets dat spreekt van een aantasten van de heerlijkheid van de Heer Jezus. Dan moet God ingrijpen.

David is niet alleen verdrietig, maar ook boos, en zelfs opstandig. Hij denkt dat hij zo goed bezig is en nu wordt hij zo gestraft! De ramp treft nu niet de Filistijnen (1Sm 5:6), maar David. David moet echter leren dat niet God, maar hijzelf de oorzaak van deze ramp is. Het is wel vaker zo, dat we God de schuld geven van gebeurtenissen die we zelf hebben veroorzaakt.

Het gebrek aan gehoorzaamheid van David aan wat God gezegd heeft, kost een ander, Uzza, het leven. Zo kan onze ongehoorzaamheid kwalijke gevolgen voor anderen hebben. Dat pleit Uzza niet vrij. Ook hij was verantwoordelijk de wil van God te kennen. Zijn goedbedoelde poging de ark te redden was in strijd met Gods Woord en God moet dat straffen. God kan niets van Zijn heiligheid prijsgeven.

De ark in het huis van Obed-Edom

De volgende reactie is vrees. Zonde brengt altijd vrees mee, “maar de volmaakte liefde drijft de vrees uit” (1Jh 4:18). David wandelt dan ook niet in het licht van Gods liefde, maar in het licht van zijn goede bedoelingen. Daarom ontmoedigt deze daad van God hem. Hij wordt bang en geeft zijn plan op. Hij laat de ark uitwijken naar het huis van Obed-Edom.

Obed-Edom zal ongetwijfeld hebben geweten wat voor leed de ark heeft veroorzaakt onder de Filistijnen, die de ark gevangen hadden gehouden (1Sm 5:1-12). Hij zal ook hebben geweten van de Beth-Semieten die erin gekeken hebben en van wie sommigen zijn gedood (1Sm 6:19). Hij heeft zeker gehoord en misschien wel gezien dat Uzza is gedood omdat hij de ark heeft aangeraakt. Ook heeft hij opgemerkt dat David te bang is geworden om zich verder nog met de ark bezig te houden. Toch neemt hij de ark met vreugde in zijn huis op. Zonder vrees opent hij zijn deur ervoor. Dat doet hij omdat hij weet dat de ark alleen voor hen die er verkeerd mee omgaan “een reuk uit [de] dood tot [de] dood” is (2Ko 2:16a).

In het huis van Obed-Edom zien we hoe God de ark heeft bedoeld: niet tot vloek, maar tot zegen. Dezelfde hand die de overmoed van Uzza heeft gestraft, beloont de gastvrijheid van Obed-Edom. Voor hem wordt de ark “een reuk uit [het] leven tot [het] leven” (2Ko 2:16b). Als de Heer Jezus centraal staat in ons gezin, komt de zegen. Het verblijf van de ark bij Obed-Edom laat zien dat het mogelijk is om, als de leiders en het hele volk falen, toch persoonlijk en als familie de zegen van Gods tegenwoordigheid te ervaren. Wie op de juiste wijze met de ark omgaat, wordt door God gezegend.

Nooit heeft iemand een reden gehad en nooit zal iemand een reden hebben, om te zeggen dat het tevergeefs is God te dienen. Het voorbeeld van Obed-Edom is een aanmoediging voor hoofden van gezinnen om de dienst van God in ere te houden in hun gezin. Het dienen van God en de belangen van Zijn koninkrijk met hun huizen en hun goederen is het middel om een zegen te brengen over alles wat zij hebben. Het gezin van Obed-Edom deelt in de zegen. Het is goed wonen in een gezin dat de ark huisvest. Allen die ertoe behoren, ervaren er de zegen van.

Later zien we dat Obed-Edom een bijzondere dienst als poortwachter bij de tempel krijgt (1Kr 26:4-8). Hij is een Leviet, maar geboren in een stad van de Filistijnen. Zijn naam betekent ‘knecht van Edom’, dat wil zeggen knecht van het vlees, de zondige natuur, iemand die de wil van het vlees doet (Ef 2:3). In hem zien we echter ook wat God kan doen in zo iemand en wat Zijn genade van hem kan maken.

Copyright information for DutKingComments