2 Samuel 7:11-17

Het werk van de HEERE voor David

De HEERE stuurt Nathan naar David, die Hij “Mijn dienaar” noemt. Hij geeft Nathan ook de woorden in de mond die hij moet spreken. Nathan moet David woorden gaan brengen namens “de HEERE van de legermachten”. Deze indrukwekkende naam van God laat Hem zien als God over alles. In die majesteit richt Hij het woord tot David.

Eerst spreekt de HEERE over David persoonlijk. Hij spreekt over al de weldaden die Hij hem heeft bewezen en hoe Hij met hem is geweest en wat Hij nog met en voor hem zal doen. Hij herinnert David aan wat Hij met hem gedaan heeft. Hij heeft hem vanuit de nederige positie van herder van kleinvee verheven tot leider over Zijn volk. Hij is steeds met David geweest in zijn weg naar de troon. Hij heeft ook al zijn vijanden voor hem uitgeroeid. Ook heeft Hij hem een grote naam gemaakt, vergelijkbaar met andere grote namen.

De HEERE spreekt in de 2Sm 7:10-11 over een situatie voor Zijn volk die nog moet komen. Toch staat er niet dat God het zal doen, maar dat Hij het heeft gedaan. Het staat in de voltooide tijd omdat het voor God al zo is, al is het in de actualiteit nog niet zo ver. Wel is er tijdens de regering van David en ook in de eerste regeringsjaren van Salomo rust.

De HEERE doet David de toezegging dat Hij voor hem een huis zal bouwen. Dat maakt Hij hem hier officieel bekend. Met het huis dat de HEERE voor David zal bouwen, wordt zijn nakomelingschap, zijn familie, bedoeld. Hij is hier het hoofd van zijn huis (vgl. Zc 12:8). In David hebben we een beeld van de Heer Jezus en in zijn huis een beeld van de gemeente van de levende God.

Hier vinden we niet het argument dat David niet mag bouwen omdat hij bloed aan zijn handen heeft (1Kr 28:3), maar dat de HEERE pas rust wil als Zijn volk rust heeft. David moet leren dat die tijd er nog niet is. Hij mag geen huis voor de HEERE bouwen omdat de HEERE voor hem een huis zal bouwen. God openbaart Zich hier als de Gever.

De zoon van David

Na Zijn woorden tot en over David persoonlijk spreekt de HEERE over zijn opvolger. Als David ontslapen zal zijn, zal de HEERE voor een opvolger zorgen. Dat zal iemand zijn die uit zijn lichaam voortkomt, zijn zoon. De HEERE zal het koningschap van die zoon bevestigen.

Behalve dat die zoon de plaats van David op de troon inneemt, zal die zoon ook het door David gewenste huis voor de HEERE bouwen. Aan de bouw van Zijn huis door deze zoon verbindt de HEERE onmiddellijk een nieuwe bevestiging van het koningschap van de zoon van David. De HEERE zegt er hier zelfs bij dat Hij dat koningschap “voor eeuwig bevestigen” zal.

Zeven keer komt in dit hoofdstuk het woord ‘eeuwig’ voor. Het gaat maar niet om tijdelijke dingen. Wat in dit hoofdstuk wordt ontvouwd, staat in verbinding met de eeuwige gedachten van God. De gunst die David krijgt, is groter dan wat God voor Mozes gedaan heeft, of voor Jozua, of voor een van de richters, die Hij geroepen had om Zijn volk te weiden. Davids regering is de eerste die erfelijk is. Het gaat om een regering die zijn volle vervulling krijgt als Christus Zijn koningschap zal uitoefenen in ‘de eeuwigheid’. De eeuwigheid ziet in de eerste plaats op het duizendjarig vrederijk, maar ook op de eeuwige toestand daarna.

De HEERE verbindt nog een derde opmerkelijke zaak – na het bouwen van Zijn huis en het bevestigen van een eeuwig koningschap – aan de zoon van David. Hij neemt de zoon van David aan als Zijn eigen zoon en zegt dat Hij voor hem tot een Vader zal zijn. Zodra Salomo geboren is, geeft David hem een naam, maar direct spreekt de HEERE erover wie Salomo voor Hem is (2Sm 12:24-25). Salomo is een beeld van de ware Zoon van David, Die tegelijk de Zoon van God is, in Wie God Zijn welgevallen heeft gevonden.

Tegelijk wordt duidelijk dat onder Salomo niet de volle raad van God met betrekking tot Christus is vervuld. Salomo is wel een beeld van Christus, en zijn regering wijst wel heen naar de regering van Christus, maar Salomo zelf is een zwak en feilbaar mens. Dat blijkt uit zijn leven. Hij heeft in zijn verantwoordelijkheid als koning ten slotte ook gefaald. Met het oog op die verantwoordelijkheid spreekt de HEERE hier over ‘misdragen’ en ‘terechtwijzen’, iets wat onmogelijk van de Heer Jezus gezegd kan worden.

Wel belooft de HEERE Zijn voortdurende goedertierenheid. Hij wijst hierbij op Saul en herinnert David eraan hoe Hij Saul “voor uw [ogen] heeft weggenomen”. De herinnering aan Saul en hoe de HEERE met hem heeft moeten handelen, houdt een ernstige waarschuwing in. Als de HEERE daaraan toevoegt dat het huis en het koningschap van David “voor uw [ogen] voor eeuwig vaststaan”, moet die enorme tegenstelling David wel met de grootste dankbaarheid vervullen.

Nathan heeft de boodschap van de HEERE en wat hij heeft gezien, woordelijk aan David doorgegeven. Hoe moet David onder het spreken van Nathan steeds dieper onder de indruk zijn gekomen van de grote genade die hem wordt bewezen. De climax is de vergelijking met Saul. Hij is in zichzelf toch niet beter dan Saul? Het kan wat hem betreft niet anders dan Gods verkiezende genade zijn. Dankbaar en overweldigd door die genade spreekt David het indrukwekkende dankgebed uit dat nu volgt.

Copyright information for DutKingComments