2 Thessalonians 3:6

Ongeregelde wandel

2Th 3:6. Er moet Paulus nog iets van het hart. Het onderwerp dat hij nu aansnijdt, is niet zo vleiend voor de Thessalonicenzen. Toch is het noodzakelijk dat hij hen hierover aanspreekt. Wat is het geval? Onder hen bevinden zich gelovigen die ongeregeld wandelen. Ze lappen de inzettingen van de apostel over het leiden van een normaal christelijk leven aan hun laars. Wat kan daarvan de oorzaak zijn?

Misschien heeft het te maken met zijn onderwijs over de komst van de Heer Jezus, waarnaar ze goed hebben geluisterd. Het kan zijn dat ze daaruit een verkeerde conclusie hebben getrokken. Ze redeneerden mogelijk als volgt: ‘Komt de Heer Jezus spoedig? Wel, dan heeft het geen zin om je nog uit te sloven voor je dagelijks onderhoud.’ Daarom zijn ze opgehouden met werken en zitten ze met hun armen over elkaar naar de hemel te staren. Hoe het ook zij, in elk geval kan hun houding van werkeloosheid niet rekenen op de instemming van Paulus.

Misschien dachten ze dat ze zeer geestelijk waren. Het aardse had weinig betekenis meer voor hen. Als de Heer kwam, moesten ze toch alles achterlaten. De hemel, dat was het, daar ging het om. Dat klinkt vroom. Toch is het helemaal fout. Paulus noemt hun gedrag “ongeregeld wandelen”. En dat niet alleen. Hij beveelt de Thessalonicenzen wat hun reactie op dat gedrag moet zijn. Laten ze ook niet denken dat het met dit bevel wel zal loslopen. Hij verbindt er het volle gezag van de Naam van de Heer Jezus aan.

Het is misschien wel even schrikken geweest, toen ze dit zo hoorden. Is het niet liefdeloos om je handen van een broeder af te trekken, je niet meer met hem te bemoeien? Heeft Paulus het zojuist niet over de liefde van God gehad? En dan de manier waarop hij het zegt. Je zou je erdoor onder druk gezet voelen!

Vaak is dat de (menselijke) reactie als er sprake moet zijn van correctie en tucht. En daarover gaat het hier. Hoe kun je iemand vriendelijkheid bewijzen als je daardoor zijn luiheid ondersteunt? Echte liefde tegenover hen die dwalen, is niet hun dwaling ondersteunen, maar in alles trouw blijven aan de Heer Jezus.

Van tucht moet sprake zijn als er kwaad is in de gemeente. Tucht heeft altijd tot doel dat het verkeerde wordt weggedaan en de gemeente weer rein is, zodat de Heer Zich er weer thuis kan voelen. Het kwaad dat in Thessalonika is binnengekomen, betreft enkele broeders die een aanfluiting zijn voor het christelijk getuigenis. Hun wandel is niet zoals van de meeste gelovigen in Thessalonika, van wie juist zo’n goed getuigenis uitgaat.

De ‘ongeregelden’ zijn bewust ongehoorzaam aan een apostolisch gebod. ‘Ongeregeld’ is het ‘uit de pas lopen’ van een soldaat te midden van soldaten die in gelid optrekken. Zo’n soldaat houdt zich niet aan de voorgeschreven opstelling van de slagorde. Hij gedraagt zich asociaal ten opzichte van zijn medesoldaten en is ongehoorzaam aan zijn bevelhebber. Wie in de gemeente ongeregeld wandelt, doet hetzelfde ten aanzien van zijn medegelovigen en de Heer.

Zo iemand moet ertoe worden gebracht zich weer te voegen naar de regels die voor de christen gelden. Want hoewel de christen niet onder de wet is, maar onder de genade, betekent dit niet dat hij kan doen en laten wat hij wil. Wie de Heer liefheeft, zal de geboden van de Heer bewaren (Jh 14:21). Als je de Heer liefhebt, zul je je willen onderwerpen aan alles wat Hij zegt. Een christen heeft verplichtingen en verantwoordelijkheidsbesef. Als dat bij iemand ontbreekt, moet dat zo iemand worden bijgebracht.

De methode die Paulus hier voorschrijft, is dat de gemeente zich aan zo iemand onttrekt. Door zich aan hem te onttrekken maakt de gemeente hem duidelijk dat zijn gedrag niet door de beugel kan. In zijn eerste brief aan hen heeft Paulus de gemeente al een algemene vermaning met het oog op de ongeregelden gegeven (1Th 5:14). Blijkbaar is daar geen gehoor aan gegeven en moet Paulus hier duidelijker zijn over hoe er met ongeregelden moet worden gehandeld.

‘Onttrekken’ is vermijden, waardoor zo iemand in een geïsoleerde positie terechtkomt. Misplaatste gastvrijheid zou ertoe leiden dat hij zijn ongeregelde leven van niet werken kan voortzetten. Zo iemand blijft overigens wel deelnemen aan het avondmaal. Hij is niet een boze die uit het midden moet worden weggedaan (1Ko 5:13).

2Th 3:7. De afwijking van de ongeregelden wordt duidelijk als je hun gedrag vergelijkt met dat van Paulus. Hij heeft zich niet ongeregeld gedragen. Dat hebben ze zelf waargenomen toen hij bij hen was. Hij heeft hun laten zien hoe hij moet worden nagevolgd. Zijn voorbeeld houdt geen verzoek in, maar een bevel. Ze kunnen op precies dezelfde manier handelen als hij heeft laten zien. Ze kunnen zijn gedrag als het ware kopiëren. De Thessalonicenzen hebben geen lijst met voorschriften nodig, ze hebben een voorbeeld voor ogen waarin het is voorgeleefd en uitgeleefd. Paulus zegt niet ‘doe wat ik zeg’ – wat hij als apostel zou kunnen –, maar ‘doe, zoals ik gedaan heb’.

In het heidendom bestaat de gedachte dat heiligen niet werken. Het is even heidens om te denken dat gelovigen die hun baan in de maatschappij hebben opgezegd om zich met geestelijke dingen bezig te kunnen houden, een hoger soort christenen zouden zijn. Het is een puur praktische aangelegenheid omdat er zoveel te doen is op geestelijk terrein. Iemand mag dat alleen doen als de Heer dat duidelijk maakt. Zulke christenen houden dan ook niet op met werken, maar zullen zich met dubbele ijver aan de taak wijden die de Heer hun heeft opgedragen. Hij zal hun daarvoor het loon geven.

2Th 3:8. De normale situatie voor de christen is dat hij een baan heeft in de maatschappij om in zijn levensonderhoud te voorzien. Paulus is het grote voorbeeld van hard werken, waarbij hij soms ook bezig is met gewoon handwerk om in zijn onderhoud en dat van zijn metgezellen te voorzien (Hd 18:3; Hd 20:34). Hij wil voorkomen dat er ook maar enige verdenking zou ontstaan dat hij op financieel gewin uit is (1Ko 9:12-19; 1Ko 4:12). Hij zoekt niet hun goederen, maar hij zoekt het goede voor hen. Paulus weet overigens ook te waarderen wat gelovigen hem sturen voor zijn levensonderhoud (Fp 4:14-20).

2Th 3:9. Hij weet dat iedere dienaar die door de Heer is uitgezonden, recht heeft op ondersteuning (1Ko 9:14). De Heer heeft Zelf gezegd dat de arbeider zijn loon waard is (Lk 10:7). Maar niet van ieder recht moet je gebruikmaken. Het zal een oefening moeten zijn in de tegenwoordigheid van de Heer, wanneer je wel en wanneer je niet iets aanneemt. De dienaar zal wat zichzelf betreft, moeten nagaan of hij zich niet laat leiden door hebzucht. Wat de gever betreft, zal de dienaar moeten nagaan of er wordt gegeven op aanwijzing van de Heer en niet om invloed op hem te kunnen uitoefenen. Hij mag zich niet laten manipuleren door geld.

Het motief van Paulus is duidelijk. Hij wil zichzelf tot voorbeeld stellen, zonder dat de helderheid van zijn voorbeeld ook maar enigszins vertroebeld wordt door geld. Je ziet hoezeer Paulus al zijn eigen belangen ondergeschikt maakt aan het welzijn van de gelovigen. Hij stelt zichzelf tot voorbeeld omdat hij weet dat zij in het volgen van hem in werkelijkheid de Heer Jezus volgen (1Ko 11:1). En om Zijn eer gaat het hem alleen.

2Th 3:10. Behalve te wijzen op het voorbeeld dat hij heeft gegeven toen hij bij hen was, herinnert hij ook aan een bevel dat hij heeft gegeven toen hij bij hen was. Hij citeert het voor de vergeetachtigen: “Als iemand niet wil werken, zal hij ook niet eten.” Het gaat om iemand die niet wil werken. Ieder die onvrijwillig werkeloos is, moet zich blijven inzetten om werk te vinden. De prikkel daartoe kan na veel teleurstellende pogingen behoorlijk verdwijnen. Wat ook kan gebeuren, is dat werk wordt aangeboden waaraan een inkomensvermindering verbonden is. Het gevaar is dan groot dat dit werk wordt geweigerd.

Als vast komt te staan dat iemand niet wil werken, mag zo iemand niet aan eten worden geholpen. Zulke personen zijn gemakkelijk in het misbruik maken van de goedheid van anderen. Ze gaan vaak zelfs zo ver, dat ze vinden dat anderen verplicht zijn hen van eten te voorzien. Wie moreel zo is afgeweken, is echt de weg kwijt. Zijn eigen verantwoordelijkheden wil hij niet nemen, terwijl hij de verantwoordelijkheden van anderen breed uitmeet en dat alleen om er zelf voordeel van te hebben.

Het citaat is duidelijk: Wil je niet werken? Dan ook: Niet eten. Dit is geen bevel voor de ongeregelden. Die trekken zich daar niets van aan en zullen alles eten wat hun wordt voorgezet. Het is een bevel voor de gelovigen, dat ze niet hun goedgeefse hart moeten laten spreken als zo iemand bij hen komt om mee te eten. Als ze hem weigeren, zal hij honger krijgen en aan het werk gaan om zijn honger te stillen (Sp 16:26).

Lees nog eens 2 Thessalonicenzen 3:6-10.

Verwerking: Hoe denk jij dat je omgeving jou kent: als ijverig of als iemand die de kantjes eraf loopt?

Copyright information for DutKingComments