2 Thessalonians 3:7-12

Ongeregelde wandel

2Th 3:6. Er moet Paulus nog iets van het hart. Het onderwerp dat hij nu aansnijdt, is niet zo vleiend voor de Thessalonicenzen. Toch is het noodzakelijk dat hij hen hierover aanspreekt. Wat is het geval? Onder hen bevinden zich gelovigen die ongeregeld wandelen. Ze lappen de inzettingen van de apostel over het leiden van een normaal christelijk leven aan hun laars. Wat kan daarvan de oorzaak zijn?

Misschien heeft het te maken met zijn onderwijs over de komst van de Heer Jezus, waarnaar ze goed hebben geluisterd. Het kan zijn dat ze daaruit een verkeerde conclusie hebben getrokken. Ze redeneerden mogelijk als volgt: ‘Komt de Heer Jezus spoedig? Wel, dan heeft het geen zin om je nog uit te sloven voor je dagelijks onderhoud.’ Daarom zijn ze opgehouden met werken en zitten ze met hun armen over elkaar naar de hemel te staren. Hoe het ook zij, in elk geval kan hun houding van werkeloosheid niet rekenen op de instemming van Paulus.

Misschien dachten ze dat ze zeer geestelijk waren. Het aardse had weinig betekenis meer voor hen. Als de Heer kwam, moesten ze toch alles achterlaten. De hemel, dat was het, daar ging het om. Dat klinkt vroom. Toch is het helemaal fout. Paulus noemt hun gedrag “ongeregeld wandelen”. En dat niet alleen. Hij beveelt de Thessalonicenzen wat hun reactie op dat gedrag moet zijn. Laten ze ook niet denken dat het met dit bevel wel zal loslopen. Hij verbindt er het volle gezag van de Naam van de Heer Jezus aan.

Het is misschien wel even schrikken geweest, toen ze dit zo hoorden. Is het niet liefdeloos om je handen van een broeder af te trekken, je niet meer met hem te bemoeien? Heeft Paulus het zojuist niet over de liefde van God gehad? En dan de manier waarop hij het zegt. Je zou je erdoor onder druk gezet voelen!

Vaak is dat de (menselijke) reactie als er sprake moet zijn van correctie en tucht. En daarover gaat het hier. Hoe kun je iemand vriendelijkheid bewijzen als je daardoor zijn luiheid ondersteunt? Echte liefde tegenover hen die dwalen, is niet hun dwaling ondersteunen, maar in alles trouw blijven aan de Heer Jezus.

Van tucht moet sprake zijn als er kwaad is in de gemeente. Tucht heeft altijd tot doel dat het verkeerde wordt weggedaan en de gemeente weer rein is, zodat de Heer Zich er weer thuis kan voelen. Het kwaad dat in Thessalonika is binnengekomen, betreft enkele broeders die een aanfluiting zijn voor het christelijk getuigenis. Hun wandel is niet zoals van de meeste gelovigen in Thessalonika, van wie juist zo’n goed getuigenis uitgaat.

De ‘ongeregelden’ zijn bewust ongehoorzaam aan een apostolisch gebod. ‘Ongeregeld’ is het ‘uit de pas lopen’ van een soldaat te midden van soldaten die in gelid optrekken. Zo’n soldaat houdt zich niet aan de voorgeschreven opstelling van de slagorde. Hij gedraagt zich asociaal ten opzichte van zijn medesoldaten en is ongehoorzaam aan zijn bevelhebber. Wie in de gemeente ongeregeld wandelt, doet hetzelfde ten aanzien van zijn medegelovigen en de Heer.

Zo iemand moet ertoe worden gebracht zich weer te voegen naar de regels die voor de christen gelden. Want hoewel de christen niet onder de wet is, maar onder de genade, betekent dit niet dat hij kan doen en laten wat hij wil. Wie de Heer liefheeft, zal de geboden van de Heer bewaren (Jh 14:21). Als je de Heer liefhebt, zul je je willen onderwerpen aan alles wat Hij zegt. Een christen heeft verplichtingen en verantwoordelijkheidsbesef. Als dat bij iemand ontbreekt, moet dat zo iemand worden bijgebracht.

De methode die Paulus hier voorschrijft, is dat de gemeente zich aan zo iemand onttrekt. Door zich aan hem te onttrekken maakt de gemeente hem duidelijk dat zijn gedrag niet door de beugel kan. In zijn eerste brief aan hen heeft Paulus de gemeente al een algemene vermaning met het oog op de ongeregelden gegeven (1Th 5:14). Blijkbaar is daar geen gehoor aan gegeven en moet Paulus hier duidelijker zijn over hoe er met ongeregelden moet worden gehandeld.

‘Onttrekken’ is vermijden, waardoor zo iemand in een geïsoleerde positie terechtkomt. Misplaatste gastvrijheid zou ertoe leiden dat hij zijn ongeregelde leven van niet werken kan voortzetten. Zo iemand blijft overigens wel deelnemen aan het avondmaal. Hij is niet een boze die uit het midden moet worden weggedaan (1Ko 5:13).

2Th 3:7. De afwijking van de ongeregelden wordt duidelijk als je hun gedrag vergelijkt met dat van Paulus. Hij heeft zich niet ongeregeld gedragen. Dat hebben ze zelf waargenomen toen hij bij hen was. Hij heeft hun laten zien hoe hij moet worden nagevolgd. Zijn voorbeeld houdt geen verzoek in, maar een bevel. Ze kunnen op precies dezelfde manier handelen als hij heeft laten zien. Ze kunnen zijn gedrag als het ware kopiëren. De Thessalonicenzen hebben geen lijst met voorschriften nodig, ze hebben een voorbeeld voor ogen waarin het is voorgeleefd en uitgeleefd. Paulus zegt niet ‘doe wat ik zeg’ – wat hij als apostel zou kunnen –, maar ‘doe, zoals ik gedaan heb’.

In het heidendom bestaat de gedachte dat heiligen niet werken. Het is even heidens om te denken dat gelovigen die hun baan in de maatschappij hebben opgezegd om zich met geestelijke dingen bezig te kunnen houden, een hoger soort christenen zouden zijn. Het is een puur praktische aangelegenheid omdat er zoveel te doen is op geestelijk terrein. Iemand mag dat alleen doen als de Heer dat duidelijk maakt. Zulke christenen houden dan ook niet op met werken, maar zullen zich met dubbele ijver aan de taak wijden die de Heer hun heeft opgedragen. Hij zal hun daarvoor het loon geven.

2Th 3:8. De normale situatie voor de christen is dat hij een baan heeft in de maatschappij om in zijn levensonderhoud te voorzien. Paulus is het grote voorbeeld van hard werken, waarbij hij soms ook bezig is met gewoon handwerk om in zijn onderhoud en dat van zijn metgezellen te voorzien (Hd 18:3; Hd 20:34). Hij wil voorkomen dat er ook maar enige verdenking zou ontstaan dat hij op financieel gewin uit is (1Ko 9:12-19; 1Ko 4:12). Hij zoekt niet hun goederen, maar hij zoekt het goede voor hen. Paulus weet overigens ook te waarderen wat gelovigen hem sturen voor zijn levensonderhoud (Fp 4:14-20).

2Th 3:9. Hij weet dat iedere dienaar die door de Heer is uitgezonden, recht heeft op ondersteuning (1Ko 9:14). De Heer heeft Zelf gezegd dat de arbeider zijn loon waard is (Lk 10:7). Maar niet van ieder recht moet je gebruikmaken. Het zal een oefening moeten zijn in de tegenwoordigheid van de Heer, wanneer je wel en wanneer je niet iets aanneemt. De dienaar zal wat zichzelf betreft, moeten nagaan of hij zich niet laat leiden door hebzucht. Wat de gever betreft, zal de dienaar moeten nagaan of er wordt gegeven op aanwijzing van de Heer en niet om invloed op hem te kunnen uitoefenen. Hij mag zich niet laten manipuleren door geld.

Het motief van Paulus is duidelijk. Hij wil zichzelf tot voorbeeld stellen, zonder dat de helderheid van zijn voorbeeld ook maar enigszins vertroebeld wordt door geld. Je ziet hoezeer Paulus al zijn eigen belangen ondergeschikt maakt aan het welzijn van de gelovigen. Hij stelt zichzelf tot voorbeeld omdat hij weet dat zij in het volgen van hem in werkelijkheid de Heer Jezus volgen (1Ko 11:1). En om Zijn eer gaat het hem alleen.

2Th 3:10. Behalve te wijzen op het voorbeeld dat hij heeft gegeven toen hij bij hen was, herinnert hij ook aan een bevel dat hij heeft gegeven toen hij bij hen was. Hij citeert het voor de vergeetachtigen: “Als iemand niet wil werken, zal hij ook niet eten.” Het gaat om iemand die niet wil werken. Ieder die onvrijwillig werkeloos is, moet zich blijven inzetten om werk te vinden. De prikkel daartoe kan na veel teleurstellende pogingen behoorlijk verdwijnen. Wat ook kan gebeuren, is dat werk wordt aangeboden waaraan een inkomensvermindering verbonden is. Het gevaar is dan groot dat dit werk wordt geweigerd.

Als vast komt te staan dat iemand niet wil werken, mag zo iemand niet aan eten worden geholpen. Zulke personen zijn gemakkelijk in het misbruik maken van de goedheid van anderen. Ze gaan vaak zelfs zo ver, dat ze vinden dat anderen verplicht zijn hen van eten te voorzien. Wie moreel zo is afgeweken, is echt de weg kwijt. Zijn eigen verantwoordelijkheden wil hij niet nemen, terwijl hij de verantwoordelijkheden van anderen breed uitmeet en dat alleen om er zelf voordeel van te hebben.

Het citaat is duidelijk: Wil je niet werken? Dan ook: Niet eten. Dit is geen bevel voor de ongeregelden. Die trekken zich daar niets van aan en zullen alles eten wat hun wordt voorgezet. Het is een bevel voor de gelovigen, dat ze niet hun goedgeefse hart moeten laten spreken als zo iemand bij hen komt om mee te eten. Als ze hem weigeren, zal hij honger krijgen en aan het werk gaan om zijn honger te stillen (Sp 16:26).

Lees nog eens 2 Thessalonicenzen 3:6-10.

Verwerking: Hoe denk jij dat je omgeving jou kent: als ijverig of als iemand die de kantjes eraf loopt?

De ongeregelden en afscheidsgroet

2Th 3:11. Dat Paulus op deze kwestie van ‘werken voor de kost’ zo uitvoerig ingaat, komt omdat hij iets heeft gehoord. Er zijn gelovigen in Thessalonika, zo heeft hij telkens weer uit betrouwbare bron vernomen, die niet werken. Zoals je al hebt gezien, zijn zulke gelovigen geen reclame voor het christelijk geloof. Daarvan moeten zij, die zich daaraan schuldig maken, doordrongen worden. Het blijft ook niet bij niet werken. Mensen die niet werken, hebben veel tijd om zich met andere zaken te bemoeien. Wie niet bezig is op de manier die de Heer wil, zal op een verkeerde manier bezig zijn.

Zulke gelovigen zijn een plaag voor de gemeente. Zelf doen ze niets en als ze wat doen, is dat anderen van hun werk houden. Ze steken hun neus in zaken die hen niets aangaan. Bemoeizucht is een kwalijke zaak, waartegen ook elders in de Schrift wordt gewaarschuwd (1Tm 5:13; 1Pt 4:15). Als je zulke mensen op bezoek krijgt, krijg je ze moeilijk weer weg. Ze roven je tijd en energie en verwachten ook nog dat je hen uitnodigt te blijven eten. Zijn ze eindelijk weer vertrokken, dan kun jij twee keer zo hard aan het werk om de opgelopen achterstand in te halen.

2Th 3:12. Dan richt Paulus zich tot de ongeregelden. Hij heeft voor hen een bevel en een vermaning “in de Heer Jezus Christus”. Door zijn bevel en zijn vermaning zo te brengen plaatst hij zich niet boven hen, maar naast hen. Hij erkent hen als broeders ‘in de Heer Jezus Christus’. Voor zijn bevel en zijn vermaning is dat zijn uitgangspunt. Daardoor klinkt zijn opdracht aan hen niet eisend, maar liefdevol en tevens vol kracht.

Hij draagt hun op hun eigen brood te eten, dat wil zeggen voor hun eigen levensonderhoud te zorgen, in plaats van het brood van een ander te eten. Dat is het omgekeerde van 2Th 3:10. Hij zegt erbij “dat zij rustig werkend” bezig moeten zijn. Een christen is niet rusteloos, jachtig, op zoek naar steeds meer. Als iemand een ‘workaholic’ – dat is iemand die verslaafd is aan werken – genoemd wordt, is dat ook geen reclame. Het leven van een christen straalt rust uit, terwijl er toch grote activiteit is. Er is een geordend leven vol zingeving dat in schril contrast staat met de doelloosheid van de ongeregelden.

2Th 3:13. Paulus richt zich weer tot de hele gemeente, maar vooral tot de geregelden. Het gevaar is aanwezig op te houden met goeddoen. Je hebt geïnvesteerd, je hebt gemeend te moeten helpen. Een tijdje later zie je dat de nietsnut je goedheid heeft misbruikt. Dat heb ik zelf ook een keer meegemaakt. Je zegt dan bij jezelf: ‘Dat zal me geen tweede keer overkomen.’ Dan zegt Paulus hier: ‘Niet moedeloos worden in goeddoen. Gewoon doorgaan met goeddoen, maar dan aan hen die het echt nodig hebben.’ Het is best mogelijk dat je je nog een keer vergist, maar ook dan blijft dit woord staan: doorgaan met goeddoen.

2Th 3:14. Mocht het zo zijn dat er iemand is die zich nog niets aantrekt van wat Paulus zegt, dan moet hij ‘getekend’ worden. Deze maatregel houdt in dat openlijk in de gemeente wordt bekendgemaakt waarin de betreffende persoon hardnekkig weigert zich te voegen naar de regels van het normale christelijke leven. De maatregel geldt trouwens niet alleen in het geval van niet willen werken, maar ook voor alles wat consequent de christelijke wandel en daarmee het getuigenis van de gemeente schaadt. De maatregel betekent dat alle sociale kontakten met de betreffende persoon worden verbroken. Hij die zich ‘apart’, tegendraads, gedraagt, krijgt een ‘status aparte’.

‘Tekenen’ is het geven van een persoonlijk kenmerk, waardoor identificatie mogelijk is. Het is als het ware een stempel op iemand zetten. Zo iemand mag niet langer de zegenrijke gemeenschap van zijn broeders en zusters voelen. Door hem in een isolement te brengen moet hij het verkeerde van zijn gedrag gaan voelen. Hij hoort niet bij de wereld en de gelovigen gaan niet met hem om. De bedoeling van de tuchtmaatregel is dat hij “beschaamd wordt” en dat er een verandering van instelling van hart plaatsvindt.

2Th 3:15. De normale broederlijke omgang is niet meer mogelijk en is sterk bekoeld. Hij mag echter niet als een vijand worden beschouwd (vgl. Mt 18:17). Hij is geen ‘boze’. De tucht die over een boze moet worden uitgeoefend, gaat veel verder. Als er sprake is van een boze, gaat het over iemand van wie je je moet afvragen of het wel een broeder is. Dat is hier niet het geval, want hij moet worden terechtgewezen “als een broeder”. In het geval van een boze is er niets meer terecht te wijzen. Alle pogingen om hem te winnen zijn op niets uitgelopen. Er blijft niet anders over dan hem buiten te sluiten (1Ko 5:13).

Je kunt het verschil tussen deze tuchtmaatregelen van de gemeente vergelijken met wat er in een gezin kan gebeuren met een kind dat ongezeglijk is. De ernstigste tuchtmaatregel is dat een kind de toegang tot het huis wordt ontzegd. Dat zal niet snel gebeuren. De ouders zullen heel wat andere maatregelen hebben genomen, voordat ze daartoe overgaan.

Als een kind ongezeglijk is, zal er eerst gepraat worden. Blijkt het kind in zijn ongezeglijkheid te volharden en zoekt het voortdurend ruzie of weigert het zich aan te passen, dan kan het bijvoorbeeld apart gezet worden. Die maatregel heeft alleen effect als de overige gezinsleden dezelfde houding aannemen als de ouders. Tevens zal er voortdurend gebed zijn, of de Heer het kind het gemis aan het familiecontact wil laten voelen en het daardoor tot inkeer komt.

Iemand die getekend moet worden, kan wel blijven deelnemen aan het avondmaal. Hij hoort bij de gemeente en mag daaraan uitdrukking geven door het breken van het brood, maar voor het overige staat hij ‘droog’. En als er contacten zijn, moeten de gelovigen die gelegenheid gebruiken om hem terecht te wijzen. Het is wel van belang dat we in elke uitoefening van tucht ons bewust zijn dat we zelf ook dikwijls falen. Vermaning mag nooit hooghartig gebeuren.

2Th 3:16. Na de vermaning richt Paulus de blik op “de Heer van de vrede” (Rm 15:33; Fp 4:9). Dat is dringend nodig omdat bij het uitoefenen van tucht soms gevoelens van onvrede kunnen opkomen. Het kan onvrede zijn over de tuchtmaatregel, of onvrede over de manier waarop ermee wordt omgegaan. Paulus wenst hun toe dat zij de vrede van de Heer, van Hem persoonlijk, mogen ervaren. Dat maakt zijn wens, die eigenlijk een gebed is, tot meer dan een gevoel. Het wordt het beleven van gemeenschap met de Heer. Als het van ons zou afhangen, zou er heel wat onvrede zijn. Het is daarom zo belangrijk op Hem te zien Die regeert en vrede kan bewerken. Hij is de grote Vredevorst.

Hij kan ervoor zorgen dat de vrede bewaard blijft als de zonde zich doet gelden in de gemeente. Hij zal dan geven dat er op de juiste manier mee gehandeld wordt. Dat gebeurt alleen als allen zich op Hem richten voor alles wat zich in de gemeente voordoet. Hij is ook de Heer van de vrede op alle andere terreinen van het leven die buiten de gemeente liggen. Hij is in staat “altijd” en “op elke manier” de vrede te geven. ‘Altijd’ is ononderbroken, voortdurend. ‘Op elke manier’ sluit uit dat er ook maar op enige manier paniek zou kunnen ontstaan. Zijn vrede is ononderbroken met het oog op tijd en onverbrekelijk met het oog op omstandigheden.

In welke situatie jij je ook bevindt, de Heer is in staat jou vrede te geven. Het is de kalmte van het hart dat op God vertrouwt en daardoor boven de omstandigheden wordt uitgetild. Het woord voor ‘vrede’ is de wens dat het de hele mens, dat is naar geest, ziel en lichaam, goed zal gaan. Het is geen wens of gebed om bevrijding van de beproeving, maar om vrede in de beproeving.

Hij wenst hun allen de nabijheid van de Heer toe. Dat sluit ook de ongeregeld wandelende broeder in. Op het moment dat Paulus dit schrijft, heeft hij zelf nog maar kortgeleden de nabijheid van de Heer ervaren toen hij het ook niet gemakkelijk had (Hd 18:10). De Heer zegt het Zelf ook tegen jou, heel persoonlijk: “En zie, Ik ben met u” (Mt 28:20).

2Th 3:17. Omdat de Thessalonicenzen door een brief verontrust waren die zogenaamd door Paulus was geschreven (2Th 2:2), legt hij er de nadruk op dat de brief die ze nu lezen, echt van hem komt. Hierover mogen ze niet de minste twijfel hebben. Meestal dicteerde Paulus zijn brieven (Rm 16:22). Als hij zelf een brief schrijft, vermeldt hij dat (Gl 6:11; Fm 1:19), wat erop wijst dat dit een uitzondering is. Onder gedicteerde brieven plaatst hij zijn ‘handtekening’ door het eigenhandig schrijven van enkele slotregels. Dat sluit bij de ontvangers elke twijfel uit (vgl. 1Ko 16:21; Ko 4:18). Ze kunnen aan zijn handschrift zien dat de brief van hem is.

2Th 3:18. Hij besluit met hun allen “de genade van onze Heer Jezus” toe te wensen. Weer is dit een wens die hij voor “allen” uitspreekt. Deze afscheidsgroet is ook van toepassing op de ongeregelden. Hij wil niemand de genade van God onthouden. Allen hebben die genade nodig. Jij ook. Het is prachtig dat voor elkaar te bidden.

Lees nog eens 2 Thessalonicenzen 3:12-18.

Verwerking: Waaruit blijkt de zorg van Paulus voor de trouwe gelovigen en waaruit blijkt zijn zorg voor de ongeregelden?

Copyright information for DutKingComments