‏ Acts 13:15-41

Van Cyprus naar Antiochië in Pisidië

Dat er sprake is van “het gezelschap van Paulus”, lijkt erop te wijzen dat er een groter gezelschap is dan Paulus en Barnabas. Mogelijk zijn er mensen samen met de stadhouder tot geloof gekomen en hebben enkelen van hen zich bij Paulus en Barnabas aangesloten. Dat er sprake is van ‘het gezelschap van Paulus’, houdt ook in dat vanaf nu Paulus de leiding neemt en Barnabas de tweede plaats inneemt. Paulus drukt zijn stempel op het gezelschap, het gezelschap trekt voort onder zijn leiding en verantwoordelijkheid.

Het gezelschap verlaat het eiland Cyprus. Ze gaan in Pafos aan boord en varen naar Pamfylië in het zuiden van Galatië. In Perge gaan ze aan land. Daar haakt Johannes Markus af. Hij ziet het niet meer zitten om nog verder op te trekken met de twee dienaren. Ze moeten het maar verder zonder hem en zijn dienst doen. Johannes is het beeld van de ontrouwe dienaar. Het lijkt erop dat hij niet toe was aan deze dienst. Barnabas en Paulus hebben dat ook niet opgemerkt. Zonder enige opmerking van hun kant – daarover lezen we althans niets – laten ze Johannes Markus gaan. Zelf trekken ze vanaf Perge het land in.

Op hun trektocht komen ze in de provincie Pisidië in een stad die ook Antiochië heet. Er waren in die tijd meerdere steden met deze naam. Ook hier zoekt Paulus eerst de synagoge op. Ze kennen de gewoonten in de synagoge en nemen er plaats. Ze weten dat er na het lezen van de wet gelegenheid geboden zal worden om tot de Joden te spreken. We zien hoe de dienst er in de synagoge aan toegaat. Er is grote vrijheid in de dienst, meer dan in veel kerken vandaag. Na de lezing van de wet vindt er een vrije verkondiging plaats. De aanwezigheid van Paulus en Barnabas wordt opgemerkt en ze krijgen het verzoek om een woord te spreken dat tot bemoediging voor het volk zal kunnen dienen.

Periode van de vaderen tot Saul

Paulus neemt de uitnodiging om een woord tot het volk te spreken met beide handen aan. Zeker heeft hij een woord van bemoediging of vermaning dat daaruit zal bestaan dat zij niet gerechtvaardigd kunnen worden door de wet, maar alleen door geloof in de Heer Jezus. Zonder voorbereiding kan Paulus de gelegenheid die hem geboden wordt, benutten om Gods Woord te prediken. Hij doet dat in het bewustzijn welk publiek hij voor zich heeft. Om enige rust te krijgen wenkt hij met de hand (vgl. Hd 12:17). Dan begint hij aan zijn toespraak.

De Israëlieten worden aangesproken als “mannen van Israël” en de proselieten als “u die God vreest”. Paulus begint met te laten zien dat Israël het uitverkoren volk van God is. Hij herinnert zijn gehoor aan hun vreemdelingschap – en niet zozeer aan hun slavernij – in Egypte en hoe God hen daaruit leidde. Zowel de verkiezing van de vaderen, die afgodendienaars waren, als de bevrijding uit de slavernij van Egypte, waar zij niet om hebben gevraagd, stelt hij voor als daden van Gods soevereine genade.

In zijn hele toespraak wijst hij steeds op dit genadige handelen van God met Zijn volk en niet op hun ontrouw en wat zij op basis van de wet hadden verdiend. Dat blijkt wel duidelijk als hij hun de zorg van God voorstelt die zij veertig jaar lang in de woestijn hebben genoten. Het gaat hem om de kant van de Goddelijke genade en niet om het gedurig falen van het volk in de woestijn. Op grond van de wet zouden ze zijn omgekomen.

Op diezelfde genade wijst hij als hij eraan herinnert hoe God zeven volken voor hen heeft uitgeroeid uit Kanaän om hun dat land te kunnen geven. Ze hebben het land niet gekregen omdat zij het hadden verdiend (Dt 9:4). God heeft dat land ook niet zomaar gegeven, maar als erfdeel, als een land dat Hij speciaal voor hen heeft bedoeld en dat zij van Hem hebben gekregen als hun echte bezit. De periode waarin God op deze wijze met Zijn volk is bezig geweest, beslaat ongeveer vierhonderdvijftig jaar. Dat is de som van vierhonderd jaar Egypte, veertig jaar woestijn en tien jaar verovering van het land.

In het land aangekomen heeft God hun richters gegeven. Deze richters zijn door Hem steeds in Zijn genade gegeven als gevolg van hun roepen tot Hem. Dat dit roepen tot God weer het gevolg was van onderdrukking door vijanden die God over hen had doen komen vanwege hun ontrouw, daaraan gaat Paulus voorbij. De enige richter die Paulus noemt, is Samuel, de laatste richter die God aan Zijn volk heeft gegeven. Samuel is een bijzonder bewijs van Gods genade. God gaf hem zonder dat er door het volk om was gevraagd.

Als Paulus daarna Saul naar voren brengt als de koning om wie het volk vroeg, doet hij dat ook zonder iets te zeggen over Gods gedachten over dit verzoek van het volk. Hij laat het aan zijn luisteraars over om erover na te denken dat deze koning de man naar Gods hart heeft vervolgd. Luisteren naar een prediking uit het Woord vraagt om meedenken van de luisteraars en moet niet slechts een absorberen van woorden zijn. Als we luisteren, moeten we ons afvragen: Wat heeft het voor mij te betekenen?

Hier lezen we nog iets wat we niet in het Oude Testament lezen en dat is dat Saul veertig jaar lang koning is geweest.

Periode van David tot de Heer Jezus

Door op te merken dat God “hem” heeft “afgezet”, wijst Paulus er bedekt op dat Saul niet de koning naar Gods hart was. Paulus werkt naar David toe. Over hem wil hij het hebben omdat hij via David wil wijzen op de Heer Jezus, dé Man naar Góds hart. Met de verkiezing van David begint God een volledig andere betrekking tot Zijn volk dan daarvoor via de richters en de eerste koning Saul. Paulus heeft het voorgaande allemaal verteld om te laten zien hoe God Zijn volk steeds weer heeft gered op grond van soevereine genade. Tevens maakt hij zijn gehoor hiermee duidelijk dat hij geen nieuwlichter is, maar iemand die de ‘oude leer’ brengt.

Van David is de overstap naar de Heer Jezus snel gemaakt. Daarmee is Paulus bij zijn eigenlijke onderwerp gekomen. Israël verwachtte immers de Messias en die verwachting was gekoppeld aan het huis van David. De Messias is de Zoon van David, geboren uit het huis van David. Paulus houdt zijn gehoor voor dat die beloofde Zoon van David door God naar de belofte aan Israël is gebracht in de Persoon van Jezus. De belofte was in eerste instantie aan David gedaan, maar toch ook aan het hele volk. Hij is door God aan Zijn volk gebracht als Heiland. In die Naam horen we het ‘heil’ of de behoudenis.

Paulus noemt de voorloper van de Messias, Johannes, omdat ze Johannes hier ook kenden. Hij wijst ook op de prediking van Johannes van de doop van bekering voor het hele volk Israël. Zijn gehoor hier in het Pisidische Antiochië behoort daar ook toe. Hij geeft door zijn aanhaling van de inhoud van de prediking van Johannes zijn gehoor al de hint van de noodzaak van bekering. Vervolgens laat hij Johannes spreken. Johannes heeft na het volbrengen van zijn taak, dat wil zeggen kort voor zijn gevangenneming, elke eer voor zichzelf afgewezen en gewezen op Hem Die alle eer van hem en iedereen waard is, want Hij gaat alles en iedereen te boven.

Wat er met Christus is gebeurd

Na zijn gehoor hun geschiedenis te hebben voorgehouden, waarin steeds weer Gods genade is gebleken, vraagt Paulus weer om de nadrukkelijke aandacht van de beide groepen waaruit zijn gehoor bestaat. Hij komt met het hoogste bewijs van Gods genade door nu aan hen te vertellen dat het “woord van deze behoudenis” tot “ons” gezonden is. Door te spreken over ‘ons’ sluit hij zichzelf erbij in.

Het woord van deze behoudenis is tot hen gekomen in een Persoon, de Heer Jezus. Hij is gekomen, maar zij die in Jeruzalem wonen en hun godsdienstige leiders hebben niet begrepen Wie Hij werkelijk is. Ze hebben Hem niet als Messias erkend. Dat heeft hen ertoe gebracht Hem te veroordelen. Daarmee hebben zij vervuld wat door de profeten is gezegd, van wie zij de stemmen elke sabbat in de synagoge horen als ze uit hun geschriften horen voorlezen. De profeten hebben over die verwerping geprofeteerd. Dat zij door de verwerping van Christus de profeten hebben vervuld, maakt hun schuld niet kleiner.

Paulus zegt niets over het leven van de Heer Jezus maar richt zich op Zijn veroordeling en dood. Aan die dood is niet alleen Israël schuldig, ook de volken zijn daaraan schuldig. Dat laatste geeft Paulus aan door Pilatus als betrokkene te vermelden. God heeft het toegelaten dat zij, de Joden, alles over Hem konden volbrengen wat zij wilden. Ze hebben daarin onwetend, maar toch ten volle ervoor verantwoordelijk, volbracht wat over Hem geschreven stond. De “zij” die Hem van het hout hebben gehaald en in een graf hebben gelegd, zijn Jozef en Nicodémus.

Nadat Paulus het werk van mensen heeft beschreven, zegt hij wat Gód met Hem heeft gedaan. God heeft Hem opgewekt. Die opwekking is geen schijn, maar werkelijkheid. Het feit van Zijn opwekking is door Zijn discipelen waargenomen. Hij Die aan hen verscheen, is Dezelfde met Wie zij het land waren doorgetrokken van Galiléa naar Jeruzalem. Ze kunnen deze getuigen nog raadplegen, want ze zijn nog aanspreekbaar in Israël. Paulus noemt niet zijn eigen getuigenis dat hij de Heer ook heeft gezien. Hij was geen getuige geweest van de Heer op aarde, maar van Hem in de heerlijkheid. In zijn toespraak gaat het erom dat Hij Die is gestorven, Dezelfde is Die door God is opgewekt.

Nederlandse verzen (32-39)

De verkondiging van de belofte

Paulus kan nu overgaan tot de verkondiging van de vervulling van de belofte en wel met betrekking tot “ons”, dat zijn de kinderen van de vaderen, ofwel de Israëlieten. De vervulling van de belofte is gebeurd door de verwekking van Jezus door God. Deze verwekking ziet zowel op de verwekking van de Heer Jezus door de Heilige Geest in Maria (Lk 1:35) als op Zijn opwekking door God uit de doden. Voor beide aspecten van de verwekking haalt Paulus de Schrift aan.

Eerst verwijst hij naar Psalm 2 (Ps 2:7). Uit dit citaat blijkt dat de Heer Jezus meer is dan alleen de Zoon van David, want hier blijkt dat Hij door Zijn geboorte ook de Zoon van God is. Hier gaat het niet om verwekking in de zin van de opstanding, maar werkelijk als oorsprong van Zijn leven als Mens op aarde.

Na het citaat dat Zijn verwekking aangeeft, gaat Paulus direct door naar Zijn opwekking uit de doden. Hij stelt die voor als de opstanding tot een onvergankelijk leven. De Heer Jezus zal nooit ontbinding zien. Paulus bewijst dit gegeven met een citaat uit Jesaja 55 (Js 55:3) in samenhang met een ander citaat uit het boek Psalmen (Ps 16:10).

Iedere Jood die Jesaja 55:3 leest, weet dat het daar gaat over de grote Zoon van David in Wie God aan Zijn volk de betrouwbare weldadigheden van David bewijst. Alle zegeningen die God aan David heeft beloofd, worden waargemaakt door de grote Zoon van David. Daardoor is het ook duidelijk dat die Zoon niet in het graf kon blijven en daarom heeft God Hem ook geen ontbinding te zien gegeven, zoals Psalm 16 vermeldt (Ps 16:10). God schenkt ons Zijn weldadigheden in Hem Die de Weldadige of Heilige is.

Om zijn toepassing van Psalm 16:10 op de Messias nog meer te onderstrepen wijst Paulus erop dat dit woord uit deze psalm natuurlijk niet op David zelf kan worden toegepast. In zijn generatie heeft David de wil van God vervuld en is daarna gestorven en begraven. Daarna heeft hij ontbinding gezien en dat is nu juist niet het geval met de Heer Jezus. Nog eens bekrachtigt Paulus dat Hij, Die God heeft opgewekt, geen ontbinding heeft gezien.

Na de vaststelling van de geweldige feiten ten aanzien van alles wat God met de Man naar Zijn hart heeft gedaan, kan Paulus aan zijn gehoor de weldadigheden van David verkondigen. De weg is vrij om die aan te bieden aan allen die geloven. De eerste van die weldadigheden is de vergeving van zonden. Daar blijft het niet bij. Er is meer dan vergeving, er is ten tweede rechtvaardiging. De vraag die twee keer in het boek Job voorkomt, “hoe zou een sterveling rechtvaardig zijn voor God?” (Jb 9:2; Jb 25:4), wordt hier beantwoord.

De wet doet de mens bezig zijn met zichzelf, de rechtvaardiging doet hem zien op wat God heeft gedaan in Christus. Het is onmogelijk om op grondslag van de wet gerechtvaardigd te worden. Elke overtreding van de wet van Mozes is een verzwaring van het rechtvaardig oordeel dat met de overtreding van de wet samenhangt. Toch is rechtvaardiging niet onmogelijk. Het is mogelijk, maar alleen door te geloven in het volbrachte werk van Christus.

Tot slot een waarschuwing

Het vorige vers zou een mooie afsluiting zijn geweest. Maar Paulus heeft rondgekeken en verwacht een reactie op zijn toespraak. Hij besluit daarom zijn toespraak met een ernstige vermaning uit het Woord voor ieder die het aanbod van genade afwijst. Als ze dit afwijzen, zal dit woord van de profeet Habakuk aan hen vervuld worden (Hk 1:5). Dit vers kondigt de situatie aan van de ondergang van de staat Israël. Zo zal het ook met hen kunnen gaan. Of dat zo is, hangt ervan af of ‘u, luisteraars’, de boodschap aanneemt of niet.

Het werk van God in de dagen van Habakuk was dat God de Chaldeeën stuurde om Zijn volk te tuchtigen, een werk dat ze niet wilden geloven. Dat God Zijn volk strafte door middel van een verdorven heidense natie, was een wonderlijk werk. Paulus past dit woord van het werk van het oordeel van God toe op het werk van het evangelie dat God nu bezig was te doen. Als ze het afwezen, zou dat onheil over hen brengen op een wijze die vergelijkbaar is met de dagen van Habakuk.

Wanneer Paulus dit ernstige beroep op het geweten van zijn luisteraars doet, bevinden we ons in het jaar 45/46. We weten dat ongeveer vijfentwintig jaar later de ondergang is gekomen, want ze hebben de behoudenis afgewezen.

Copyright information for DutKingComments