Acts 13:2
Roeping van Barnabas en Saulus
Na in het eerste deel van het boek Handelingen (Handelingen 1-12) de handelingen van Petrus te hebben gevolgd, zal Lukas ons vanaf Handelingen 13 hoofdzakelijk de handelingen van Paulus verhalen. We zien vanaf dit hoofdstuk hoe een kleine Joodse sekte zich steeds meer ontwikkelt tot een wereldomvattende beweging. De voorbereidingen daarvan hebben we al gezien in de bekering van Saulus (Handelingen 9), de bekering van de kamerling (Handelingen 8) en de bekering van Cornelius (Handelingen 10). Ook door de verstrooiing van de gelovigen heeft God al een begin gemaakt met deze ontwikkeling. In het voorgaande deel was Jeruzalem het centrum van het – toen nog vooral Joodse – christendom. In de dienst van Paulus zal die plaats worden ingenomen door Antiochië als het centrum van het niet-Joodse christendom. Overigens blijft de band met Jeruzalem gehandhaafd. Na verloop van tijd is trouwens ook van Antiochië als centrum geen sprake meer. Het christendom heeft geen geografisch centrum. Lukas richt in het begin van Handelingen 13 onze aandacht op Antiochië als een plaats waar een gemeente is. Ook vermeldt hij dat daar profeten en leraars zijn. Van enige aanstelling door mensen is geen sprake. Het is duidelijk dat er ook geen sprake is van een eenmansbediening. De Heer Jezus heeft de profeten en leraars deze taak gegeven en hen in Zijn gemeente geplaatst (Ef 4:11). Het lijkt erop dat de vijf genoemde broeders zowel profeet als leraar zijn. De vijf vormen een hecht team. Ze dienen samen de Heer onder vasten. Dat is de sfeer waarin de Heilige Geest kan spreken en Zijn wil kan duidelijk maken. De Heilige Geest spreekt tot dit hele gezelschap. Hij had Zich ook rechtstreeks tot Barnabas en Saulus kunnen richten, maar dat doet Hij niet. Hoewel Hij uitzendt – en niet de gemeente –, staat Zijn zending niet los van de gemeente. De dienst van hen die worden uitgezonden, beweegt zich immers op het terrein van de gemeente. In hun dienst voegen zij door de prediking van het evangelie toe aan de gemeente, terwijl zij door hun onderwijs in de gemeente de gemeente opbouwen. Ze worden niet door de gemeente uitgezonden, maar voor hun dienst aan de Heer opgedragen. Als ze later terugkomen in Antiochië met hun verslag, is dat niet om verantwoording af te leggen, maar om te vertellen wat de Heer door hen heeft gedaan onder de volken (Hd 14:27). We hebben hier niet een Christus op aarde Die Zijn discipelen uitzendt. De zending van Barnabas en Paulus – hier nog Saulus – vindt plaats door de directe tussenkomst van de Heilige Geest. Hieruit blijkt ook dat de Heilige Geest een Persoon is. Ongetwijfeld zal de Heilige Geest de mond van een van de profeten hebben gebruikt om Zijn wil duidelijk te maken. De uitzending gebeurt vanuit een Griekse stad en niet vanuit Jeruzalem. De Heilige Geest werkt buiten de apostelen om, onafhankelijk als Hij altijd is. Een verheerlijkte Christus in de hemel is Zijn uitgangspunt. Als zij tot hun dienst worden geroepen, hebben ze al meerdere jaren voor de Heer gewerkt. Het zijn geen nieuwelingen. De roeping van Saulus vond plaats in Handelingen 9 (Hd 9:15; vgl. Gl 1:15-16), ongeveer acht jaar geleden, en nu volgt de opdracht om aan die roeping te voldoen. Dit laat zien dat er onderscheid is tussen roeping en uitzending. De tijd ertussen is de tijd van voorbereiding. De Heilige Geest kon hun Zijn wil bekendmaken omdat zij zich in hun leven op de Heer Jezus en het dienen van Hem richtten. Daar hoorde ook vasten bij. Zij onthielden zich vrijwillig van voedsel met het oog op het openstaan voor de wil van de Heer. Jesaja 58 laat zien dat de innerlijke houding die bij het vasten hoort, voor God telt en niet het vasten op zich (Js 58:1-12). Nadat de Heilige Geest hun Zijn wil heeft bekendgemaakt, vasten ze opnieuw en vragen in gebed om verdere leiding van de Heer. Het wordt hun duidelijk dat zij Barnabas en Saulus de handen moeten opleggen en hen moeten laten gaan. Het gezegde “lieten hen gaan”, betekent dat zij hun niets in de weg legden, terwijl hun vertrek toch een groot gemis voor de gemeente was. Ze dragen hun uitzending op het hart en blijven erbij betrokken. Het opleggen van de handen heeft niets te maken met menselijke aanstelling, maar is het teken van de gemeenschap die zij met hen in deze zaak konden hebben. Bij een echt werk van de Heer roept de Heer de dienaar heel persoonlijk, zonder enige inmenging van de gemeente. Tegelijk zal de dienaar zich ook graag de handen laten opleggen om te gaan in de dienst van de Heer met de steun van de gemeente. Oplegging van handen betekent eenmaking (Lv 1:4; Lv 3:2; 8; 13; Lv 4:4; 15; 24; 29; 33).
Copyright information for
DutKingComments