Acts 2:24-27

Het handelen van God en van de mens

Petrus spreekt hen aan als “mannen van Israël” en niet alleen als ‘mannen van Jeruzalem’ of ‘mannen van Judéa’, want hij gaat spreken over de algemene hoop voor het hele volk. Hij gaat nu vertellen waarom deze doop met de Heilige Geest heeft plaatsgevonden. Het was een directe daad van de Heer Jezus Die nu verhoogd is aan de rechterhand van God.

Vijftig dagen na de gebeurtenissen tijdens het Pascha, gebeurtenissen die zeker vervaagd zullen zijn, confronteert Petrus het volk plotseling weer met de Man van Nazareth. Hij herinnert eraan hoe de Heer Jezus krachten en tekenen en wonderen in hun midden heeft gedaan. Dat waren allemaal bewijzen dat God in Hem onder hen aanwezig was. God deed het door Hem. Dat wisten ze. Petrus spreekt hen aan als verantwoordelijke mensen, als mensen die weten dat Christus alles in Gods kracht deed. Ze hebben God in Hem moeten herkennen.

Petrus houdt hun vervolgens voor dat zij Hem hebben vermoord. Dat hebben ze weliswaar niet zelf gedaan, want zij hebben de heidenen in de persoon van Pilatus door manipulatie gedwongen de doodstraf aan Hem te voltrekken, maar het maakt hen niet minder schuldig. Integendeel, zij zijn zelfs schuldiger dan Pilatus (Jh 19:11b), hoewel ook die volledig schuldig is aan de dood van de Heer Jezus.

Toch is de dood van Christus geen verrassing, geen uit de hand gelopen zaak. Het is de vervulling van Gods raad. God heeft volmaakte voorkennis van wat er met Zijn Zoon zou gebeuren, hoe Zijn volk Hem zou overgegeven. In dit vers zien we dat God weet hoe Hij de slechtheid van de mens kan gebruiken tot Zijn verheerlijking en de vervulling van Zijn raadsbesluiten, wat overigens niets verandert aan de verantwoordelijkheid van de mens. Wat door de mens ten kwade werd gedacht, heeft God ten goede doen keren (Gn 50:20).

Petrus keurt de leugen van het gestolen lichaam geen woord waardig. Hij gaat er volledig aan voorbij en predikt de waarheid van de opwekking van de Heer Jezus door God. Daarmee getuigt hij van het welbehagen van God in het werk van Zijn Zoon en de volle erkenning ervan. Vanwege de volmaaktheid van dat werk was het onmogelijk dat Hij werd vastgehouden door de weeën van de dood. Hij heeft een kort ogenblik de dood gesmaakt (Hb 2:7a; 9a), maar de dood kon Hem niet vasthouden. De dood had geen vat op Hem. Hij ging vrijwillig in de dood en heeft die overwonnen. God heeft de banden van de dood, waarin Hij een korte tijd is geweest, ontbonden. Het zou, met eerbied gezegd, onrechtvaardig geweest zijn van God als Hij dat niet had gedaan en Zijn Zoon in de dood had gelaten.

De opstanding door David voorzegd

Weer haalt Petrus de Schrift aan als bewijs van wat er is gebeurd. Het eerdere Schriftbewijs diende tot verklaring van de komst van de Heilige Geest. Dit keer dient het Schriftbewijs – uit Psalm 16 – tot verklaring van de opstanding van Christus (Ps 16:8-11). David schreef tien eeuwen eerder deze psalm. Hij schrijft in de ‘ik’ vorm. Toch kon hij niet over zichzelf schrijven. Hij is gestorven, begraven en nog steeds niet opgestaan. David is hier een profeet en hij schrijft over een Ander.

Niemand anders dan de Heer Jezus is Zijn weg gegaan zonder een moment Zijn oog van God, Zijn Vader af te wenden. Altijd zag Hij God, Zijn Vader voor Zich. Altijd ook wist Hij Hem naast Zich (Jh 8:29). Hij voelde Zich volkomen door Hem ondersteund, waardoor Hij niet wankelde. Zijn gemeenschap met Zijn God gaf Hem blijdschap in Zijn hart, waaraan Hij met Zijn mond uiting gaf, zelfs in de tijd dat Hij verwerping ervoer (Mt 11:25).

Door Zijn gemeenschap met Zijn God had Hij hoop met betrekking tot de rust voor Zijn vlees, dat is Zijn lichaam. Hij wist dat Hij de dood van de zondaar zou sterven, maar Hij ging die dood tegemoet met de Vader voor en naast Zich, terwijl Hij zag op de vreugde die daarna zou komen (Hb 12:2). Hij wist dat God Zijn ziel niet aan de hades zou “overlaten”. Dat betekent dat God Zijn ziel niet aan het dodenrijk zou prijsgeven. God zou Zijn ziel daar niet heen laten gaan. De hades is de plaats waar de zielen van de in ongeloof gestorven mensen heen gaan (Lk 16:23). Christus was “de Heilige” van God Die in volkomen afzondering voor God tot Zijn eer had geleefd.

De pijnen van de dood, die iedere ongelovige in de hades en uiteindelijk eeuwig in de hel lijdt, heeft Hij voor ieder die in Hem gelooft in Zijn ziel geleden in de drie uren van duisternis aan het kruis onder Gods oordeel. Nadat Hij was gestorven, is Hij in het graf gelegd, maar Zijn lichaam zou niet worden aangetast door het verderf van de dood. Ook in Zijn dood was Hij ‘de Heilige’ van God. Daardoor wist Hij dat Hij geen ontbinding zou zien. Na een kort verblijf in het graf – "een korte tijd" (Hb 2:9) – is Hij opgewekt.

Nadat we in het citaat de Heer Jezus hebben horen spreken over Zijn dood en de zekere bewaring daarin door God, horen we vervolgens hoe Hij spreekt over leven en blijdschap. Dit is leven en blijdschap na door de dood te zijn heengegaan. Na de opstanding worden er wegen van leven geopend en bekendgemaakt.

Dat maakt de opstanding van Christus anders dan die van de andere opstandingen in de Bijbel, want die opgestane gelovigen zijn allemaal weer een keer gestorven. Het leven in de opstanding is een leven vol blijdschap, het is leven met het oog gericht op het aangezicht van God. In de geestelijke betekenis geldt dit vandaag voor iedere gelovige die de Heer voor zich ziet (Hd 2:25). Zo iemand gaat altijd op de weg van het leven, ook al voert die mogelijk door de dood heen.

Na het citaat vraagt Petrus zijn toehoorders opnieuw om aandacht door hen als “mannen broeders” aan te spreken. Hij zegt dat het “geoorloofd” is, dat wil zeggen dat het hem vrij staat, met vrijmoedigheid tot hen te spreken over David, die hij “aartsvader” noemt, in de zin van stamvader van het koninklijke geslacht. Hij kent de grote belangstelling van zijn publiek voor deze in hun ogen onovertroffen koning. Maar hoe groot David ook is, hij is én gestorven én begraven. Het graf van David was nog steeds onder hen met daarin zijn beenderen, wat betekende dat hij wél de verderving heeft gezien.

Daarmee is duidelijk dat het voorgaande citaat niet op David kan slaan. De psalm gaat dan ook niet over David, maar over de Messias. David was niet alleen koning, hij was ook profeet. Hij heeft gesproken over toekomstige dingen omdat God hem op de krachtigst mogelijke wijze had verzekerd van een opvolger voor zijn troon. Die opvolger zou “[Eén] uit [de] vrucht van zijn lendenen” zijn, dat wil zeggen een directe Nakomeling van hem. Die Nakomeling is de Christus, de Messias.

David heeft de toezegging van God aangaande een Troonopvolger geloofd. Dat heeft hem vooruit doen zien. Als God heeft beloofd dat er een Nakomeling op zijn troon zal zitten, kan de dood die belofte van God niet tenietdoen. Daarom kon het niet anders dan dat de Christus na te zijn gestorven, ook zou opstaan. Hij zou niet alleen uit de dood opstaan, maar Hij zou opstaan zonder dat iets van de dood meegenomen zou worden in Zijn opstanding. Alles wat bij de dood hoort, zou Hem niet aantasten.

Hij is door God niet aan de macht van het dodenrijk overgelaten, wat zou betekenen dat het dodenrijk macht over Hem zou hebben. Hij is vrijwillig het dodenrijk ingegaan om de dood te overwinnen. Hij is als Overwinnaar in de dood gegaan, een overwinning die blijkt uit Zijn opstanding in een onverderfelijk leven. Zijn vlees heeft dan ook geen ontbinding gezien, want alles wat met de dood te maken heeft, heeft Hij door Zijn dood ontkracht, zodat het zijn macht niet over Hem kon uitoefenen.

Petrus laat zijn luisteraars niet raden naar de betekenis van wat hij over David en Christus heeft gezegd. De Zoon van David en de Christus van God is “deze Jezus”. Weer horen we het nadrukkelijke “deze” Jezus (Hd 1:11). De Jezus Die door God is opgewekt, is Dezelfde Die in de dood is gegaan.

Petrus stelt ook weer met kracht Zijn opstanding vast door te zeggen dat zij allen getuigen zijn van dat feit. Daar bestond ook geen enkele twijfel over. De Heer Jezus is na Zijn opstanding immers veertig dagen lang telkens weer, onder andere, aan hen, de discipelen, verschenen en heeft met hen gesproken (Hd 1:3).

Copyright information for DutKingComments