Acts 20:17-38

Paulus roept de oudsten van Efeze bij zich

Hoewel Paulus door tijdgebrek niet naar Efeze kan, verlangt hij er toch naar met de gemeente contact te hebben. Hij kan niet de hele gemeente bij zich roepen, maar wel de verantwoordelijken van de gemeente, de oudsten. Vandaar dat hij de halteplaats Miléte gebruikt om deze oudsten bij zich te roepen.

Dat hij dat met een bedoeling doet en niet slechts vanuit een emotionele opwelling, blijkt uit zijn toespraak tot hen. Van zijn twee eerdere toespraken is er één tot de Joden (Hd 13:15-41) en één tot de heidenen (Hd 17:22-31). Hier richt hij zich tot de oudsten van de gemeente in Efeze en in hen tot de hele gemeente daar en over hun hoofden heen vervolgens ook tot de wereldwijde gemeente.

Oudsten worden altijd in het meervoud genoemd en staan alleen in verbinding met de plaatselijke gemeente. Er is niet zoiets als een dominee of lerende ouderling. Oudste en opziener is dezelfde persoon. Dat blijkt duidelijk uit Hd 20:28 waar Paulus ditzelfde gezelschap van oudsten opzieners noemt (vgl. Tt 1:5; 7).

Lukas ruimt voor deze toespraak weer veel plaats in. Deze toespraak is namelijk niet alleen van belang voor de oudsten van Efeze en de gemeente daar, maar voor de hele christelijke kerk. Daarin wordt ons een overzicht van de bediening van Paulus gegeven. Het gaat daarbij niet zozeer om de uitwerking van zijn bediening naar buiten toe, de resultaten die dat voor anderen heeft opgeleverd. Het gaat vooral om de innerlijke kant van zijn dienst, wat hij daar zelf bij heeft ervaren en doorstaan, de strijd en zielsoefeningen die ermee gepaard zijn gegaan, de tranen, de zorg, de toewijding waarmee hij zijn bediening heeft verricht. Hij voelt zich in dit kleine gezelschap van verantwoordelijken vrij om zijn gevoelens te uiten, om die met hen te delen als met vrienden.

Zijn toespraak heeft ook een profetische strekking. Hij spreekt erover wat de uitwerking van zijn bediening zal zijn in de geschiedenis van de christelijke kerk als hij en de andere apostelen zouden zijn heengegaan.

In zijn toespraak kijkt hij

1. terug (Hd 20:18-21),

2. naar het heden (Hd 20:22-27) en

3. naar de toekomst (Hd 20:28-31).

Hij spreekt over zijn bediening als

1. evangelist (Hd 20:21; 24),

2. leraar (Hd 20:25; 27),

3. profeet (Hd 20:29-30) en

4. herder (Hd 20:31-35). Als herder heeft hij oog voor de hele kudde, waarbij hij zijn zorg voor de zwakken speciaal noemt (Hd 20:35).

We kunnen zijn toespraak in vier delen verdelen, waarbij de woorden “en nu” of “en nu, zie” de verschillende delen markeren:

1. zijn voorbeeld (Hd 20:18-21),

2. zijn weg (Hd 20:22-24),

3. de ontwikkelingen na zijn heengaan (Hd 20:25-31) en

4. zijn aanbeveling (Hd 20:32-35).

Paulus’ dienst bij de Efeziërs

Als de oudsten bij hem zijn gekomen, begint Paulus aan zijn indrukwekkende afscheidsrede. We kunnen die vergelijken met de redes die Jozua en Samuel bij hun afscheid hebben uitgesproken (Jz 23:1-16; Jz 24:1-28; 1Sm 12:1-24). Uit zijn rede blijkt duidelijk dat hij niet oproept tot onderwerping aan zijn gezag of aan dat van een eventuele opvolger, maar dat hij vraagt om navolging van zijn voorbeeld.

Hij begint zijn rede met de oudsten te herinneren aan hun eerste kennismaking. Hij is niet bij hen gekomen met het verzoek hem de stad eens te laten zien en allerlei interessante plaatsen te bezoeken. Hij heeft geen tijd nodig gehad om zich in te werken of dingen af te tasten of op diplomatieke wijze een bepaalde sfeer te scheppen voor zijn boodschap. Vanaf het allereerste begin heeft hij zich aan zijn taak gewijd. Dat hebben ze gezien. Zijn gedrag onder hen is doorzichtig geweest, men hoefde zich niet af te vragen wat hij deed. Hij is “bij” hen geweest, dat wil zeggen dat hij een van hen is geweest en niet een boven hen staande prediker.

Het eerste waaraan hij dan ook herinnert, is zijn dienende houding. Paulus geeft verderop een overzicht van zijn bediening:

1. betuigen van bekering en geloof (Hd 20:21),

2. betuigen van het evangelie van de genade van God (Hd 20:24),

3. prediken van het koninkrijk (Hd 20:25) en

4. het verkondigen van de hele raad van God (Hd 20:27).

Hij begint echter met te wijzen op zijn gezindheid. Het gaat er niet alleen om wat iemand zegt, maar van belang is ook wie het zegt en hoe hij het zegt. Hij heeft het in nederigheid gedaan. Zó heeft hij de gelovigen gediend. Toch zegt hij dat niet met die woorden. Hier zegt hij dat hij de Heer heeft gediend. Het dienen van de gelovigen is in werkelijkheid het dienen van de Heer en die dienst zal ook door Hem als zodanig worden beloond (Mt 25:40).

Hij diende in nederigheid en niet als een gevierde hoogheid die van anderen verlangde dat ze hem dienden. Hij is een ware navolger van zijn Heer van Wie hij deze nederigheid heeft geleerd (Mt 11:29). Aan deze nederigheid werd extra betekenis gegeven door de tranen die tijdens het dienen tevoorschijn kwamen. Hij diende niet koel, vanuit de hoogte of op afstand. Zijn tranen gaven uiting aan zijn bewogenheid voor de ander. Hij schaamde zich niet voor zijn tranen (Hd 20:31; 37; 2Ko 2:4; Fp 3:18). God telt dit soort tranen (Ps 56:9) en Hij zal straks elke traan van zijn ogen afwissen (Op 7:17).

Die nederigheid en die tranen waren geen tekenen van slapheid. Ze gingen gepaard met beproeving door aanslagen op zijn leven van de kant van de Joden. Als je daartegen standhoudt, ben je geen slappeling maar een man met moed, kracht en vastberadenheid.

Hij liet zich leiden door wat nuttig was voor de gelovigen en niet door zijn eigen voorkeuren. Altijd ging het hem om de Heer, en omdat bij de Heer altijd het belang van anderen vooropstaat, stond dat ook bij Paulus voorop. Omdat hij zocht wat nuttig was voor anderen, heeft hij niets achtergehouden. Hij heeft alles verkondigd wat hem was toevertrouwd voor de gemeente. Iets achterhouden zou betekenen dat hij ontrouw was aan zijn Zender en dat hij dan niet deelde in de gevoelens van de Heer Jezus voor Zijn gemeente. Paulus had zowel “in het openbaar”, bijvoorbeeld in de synagoge en de school van Tyrannus, als in kleinere kring, “in de huizen”, de gelovigen gediend.

Het eerste onderdeel van die dienst was het betuigen van de bekering tot God met daaraan onlosmakelijk gekoppeld het geloof in de Heer Jezus. Dit getuigenis dat de basis van alles is, heeft hij gegeven voor Joden en Grieken – de Joden voorop. Bekering tot God wil zeggen dat iemand zichzelf in Gods tegenwoordigheid ziet en dan tot totale zelfveroordeling komt. In Gods tegenwoordigheid wordt alles beoordeeld zoals het is in Gods ogen. We verontschuldigen onszelf niet langer en we willen dat ook niet.

Het gevolg is belijdenis van zonden voor God door een geweten dat zich in Zijn tegenwoordigheid voelt (Hb 4:12). We rechtvaardigen God in onze veroordeling, terwijl er tegelijk vertrouwen is in Zijn genade, want Hij Die licht is, is ook liefde. Dat brengt tot geloof in de Heer Jezus.

Geloof in de Heer Jezus wil zeggen dat wij vertrouwen in Zijn werk waardoor de zonden zijn weggedaan, want Hij is gestorven voor onze zonden. Daarna is Hij gaan zitten aan de rechterhand van de Majesteit in de hoge (Hb 1:3). Het gaat om Zijn Persoon als het voorwerp van het geloof. Hij is ook onze gerechtigheid voor God. We zijn aangenaam gemaakt in Hem.

Als ware bekering heeft plaatsgevonden in Gods tegenwoordigheid en tegenover Hem, komen vertrouwen en vrede door het geloof in de Heer Jezus. Bekering en geloof zijn beide noodzakelijk en niet van elkaar te scheiden. Alleen als beide aspecten aanwezig zijn, wordt iemand een kind van God.

Het evangelie van de genade van God

Dan maakt Paulus de oudsten deelgenoot van het doel van zijn reis en de drang die hij daartoe voelt. Hij werd al geruime tijd innerlijk sterk gedrongen om naar Jeruzalem te gaan. Dat hij zegt “gebonden in de geest” – dat is zijn eigen, menselijke geest en niet de Heilige Geest –, zou erop kunnen wijzen dat het een verplichting van de liefde voor zijn volk was die niet zijn directe oorsprong in een opdracht van God had, hoewel ook niet noodzakelijk tegen de wil van God. Het is ermee als met de wens die hij heeft geuit om met een vloek gescheiden te zijn van Christus ter wille van zijn broeders naar het vlees (Rm 9:3).

Deze verlangens van Paulus hebben niets te maken met het zondige vlees, maar zouden hoogstens een gedrevenheid kunnen zijn vanuit de nobelste motieven. Mocht het een zwakheid blijken te zijn, dan is elke zelfzucht in dit verlangen hem vreemd. Het enige motief is zijn brandende liefde voor zijn eigen volk. Die liefde drijft hem om zo te zeggen in het hol van de leeuw.

Paulus is eigenlijk een slaaf – wat in het woord ‘gebonden’ opgesloten ligt – van zijn eigen gemoed. Hij wordt zó gedrongen, dat er voor hem geen andere weg openstaat. Hoewel het mogelijk is dat Paulus niet handelt onder de directe leiding van de Heilige Geest, maar vanuit de zwakheid van zijn eigen geest vanwege zijn liefde voor zijn verwanten naar het vlees, zal de Heer dat toch gebruiken tot eer van Zijn Naam. Er is bij Paulus geen zelfbedrog.

Dat zien we ook in wat de Heilige Geest hem betuigt. Naar aanleiding van het getuigenis van de Geest had Paulus een uitweg kunnen zoeken, maar dat doet hij niet. Hij wist wat de Heilige Geest tegen hem zei en dat zou kunnen betekenen dat hij niet moest gaan. De Geest zei niet rechtstreeks dat hij niet moest gaan, maar vertelde hem alleen wat hem te wachten stond.

Paulus koos bewust voor wat hem wachtte, uit liefde voor de Heer Jezus en Zijn aardse volk, om enigen uit Zijn volk te behouden. Hij wist dat Gods hand hierin was. En wij weten dat God zijn gevangenschap zou gebruiken voor het schrijven van brieven met de hoogste christelijke waarheden.

Alle lijden kon Paulus niet verhinderen zich te richten naar de wil van God. Hij had van zijn Meester geleerd hoe lijden in een wereld vol zonde en ellende een God verheerlijkende uitwerking kan hebben. Van dat lijden droeg Paulus de merktekens in zijn lichaam (Gl 6:17).

Paulus kon rekenen. Hij berekende zowel de waarde van zijn leven voor zichzelf als de waarde van zijn leven in dienst van zijn Heer. Uit die rekensom bleek dat alle winst lag bij de Heer Jezus en de opdracht die Hij hem had gegeven (vgl. Fp 3:7-9). Hij zag zijn leven als Gods gift aan hem, waarmee God een plan had: een dienst om die ten volle te vervullen. Hij zou zijn loop ook voleindigen (2Tm 4:6-7). Paulus vult dat zo in, dat hij voor het volbrengen van zijn loop het evangelie van de genade van God ook aan zijn eigen volk moet betuigen.

Het evangelie van de genade van God is het volle evangelie. De genade van God houdt meer in dan bekering en geloof. Bij bekering en geloof ligt het accent meer op de nood van de zondaar. Bij het evangelie van de genade van God ligt het accent op de kant van God, alles wat Hij heeft gedaan door het bekendmaken van Zijn genade. We vinden dit evangelie in de brief aan de Romeinen. We leren daar onder andere dat de gelovige staat in de genade van God en dat hij is gerechtvaardigd door het geloof alleen, op grond van de dood en opstanding van de Heer Jezus (Rm 5:1-2).

Het koninkrijk en de raad van God

Paulus kondigt zijn afscheid aan. Het zal een definitief afscheid zijn. Hij weet dat ze elkaar niet zullen weerzien. Tegen de achtergrond van deze aankondiging herinnert hij de oudsten eraan dat hij onder hen allen is rondgegaan om het koninkrijk te prediken. Het koninkrijk wordt hier voor de vijfde keer genoemd van de in totaal zeven keer dat er in Handelingen over wordt gesproken (Hd 1:3; Hd 8:12; Hd 14:22; Hd 19:8; Hd 20:25; Hd 28:23; 31).

Paulus heeft niet alleen over het koninkrijk in zijn toekomstige heerlijke vorm gesproken, zoals het zal zijn als de Heer Jezus op aarde regeert. Hij heeft ook de betekenis van het koninkrijk verkondigd die het in deze tijd heeft, waarin het nog niet zichtbaar, maar wel aanwezig is (Ko 1:13; Rm 14:17). De gelovigen zijn in dat koninkrijk onderdanen van de Heer Jezus. Aan het koninkrijk is de gedachte van heerschappij en dienen verbonden. Gelovigen erkennen de Heer Jezus als hun Heer en dienen Hem. Het koninkrijk heeft te maken met onze erkenning van de heerschappij van de Heer Jezus in het dagelijkse leven en dat op elk terrein ervan.

Omdat zij zijn gezicht niet meer zullen zien, “daarom”, betuigt hij op deze dag dat hij rein is van het bloed van allen. Eerder zei hij tegen ongelovigen dat hij rein was van hun bloed (Hd 18:6), hier zegt hij dat tegen gelovigen. Hij weet dat hij tegenover hen niet in de schuld staat. Hij heeft hun immers alles verteld wat hij hun moest vertellen. Het woord “want” geeft de reden aan van zijn rein zijn van het bloed van allen, niet alleen van de oudsten: hij heeft niets achtergehouden van de hele raad van God.

De verkondiging van de raad van God is het vierde onderdeel van zijn bediening. Later zal hij die raad vastleggen in vooral de brief aan de Kolossenzen en de brief aan de Efeziërs. Het is de raad van God die zich uitstrekt van eeuwigheid tot eeuwigheid. Aan zijn bediening met betrekking tot de raad van God is een einde gekomen, want alles wat hij mee te delen had, heeft hij meegedeeld. Er zullen na wat hem is toevertrouwd geen nieuwe dingen meer worden geopenbaard (Ko 1:25).

Waarschuwingen

Zo heeft hij verantwoording afgelegd van zijn motieven en zijn bediening. Nu richt hij zich tot de oudsten. Hij roept hen op in de eerste plaats op hun eigen geestelijke gezindheid te letten. Alleen als die in orde is, kunnen ze ook letten op de kudde om die te voorzien van wat nodig is (vgl. 1Tm 4:16). Zoals gezegd, spreekt Paulus deze groep oudsten aan als opzieners. Hij wijst hen ook op de oorsprong van hun dienst. Niemand minder dan de Heilige Geest heeft hun die plaats in de gemeente in Efeze gegeven.

Van enige aanstelling van oudsten door de gemeente of door een of andere menselijke instelling is geen sprake. De Heilige Geest stelt ze aan. Als er een mens aan te pas komt, is dat een apostel of diens afgezant. Dat blijkt uit de enkele keren dat er over het aanstellen van oudsten wordt gesproken (Hd 14:23; Tt 1:5). Aangezien er geen apostelen meer zijn, valt de aanstelling door mensen weg.

Zoals eerder is aangegeven, zijn oudste en opziener namen voor dezelfde persoon. In de kerk is daarmee anders omgegaan. Het Griekse woord voor ‘oudste’ is presbuteros. Dat is verbasterd tot ons woord ‘priester’. Het Griekse woord voor ‘opziener’ is episkopos. Dat is verbasterd tot ons woord ‘bisschop’. Al spoedig is er in de christelijke kerk een onderscheid gemaakt tussen de priester en de bisschop. Dat onderscheid bestaat in het Nieuwe Testament niet. Het duidt dezelfde persoon aan, maar met een verschillend accent. Bij oudste gaat het meer om de leeftijd, wijsheid en levenservaring; bij opziener gaat het meer om de taak, het toezicht houden op de kudde.

Oudsten of opzieners verrichten hun taak in de plaatselijke gemeente. De plaatselijke gemeente is een miniatuur van de wereldwijde gemeente. Die hele gemeente is de gemeente van God. Hij heeft die Zich “verworven door het bloed van Zijn eigen [Zoon]” (Hd 20:28). Het is het bloed van Hem Die van Hemzelf is. Het is het bloed van Zijn Eigen. Het woord ‘Zoon’ staat er niet. Zijn eigen bloed is niet het bloed van God. Dat gaat te ver, zo spreekt de Schrift nergens. Het bloed is verbonden aan de Heer Jezus, de Zoon van God Die Mens werd om Zijn bloed te kunnen geven als koopsom voor de gemeente.

Het is de gemeente van Gód en niet die van de oudsten of welk mens dan ook. Het zal door sommigen onbewust gebeuren, maar iedere voorganger die spreekt over ‘mijn gemeente’, spreekt aanmatigend en treedt in de rechten van God. Alleen de Heer Jezus heeft het recht om te spreken over “Mijn gemeente” (Mt 16:18). Geen mens heeft die gemeente verworven, dat heeft de Heer Jezus gedaan. Het is dan ook kwalijk als een mens dan toch spreekt over ‘mijn gemeente’.

Vervolgens spreekt Paulus over de zeer nabije toekomst. Hij spreekt over “na mijn vertrek”. In de eerste plaats voorziet hij dat er van buiten wrede wolven (vgl. Mt 7:15; Jh 10:12) zullen binnenkomen om hun verscheurende werk in de gemeente te doen. Zij kunnen binnenkomen omdat de herders niet waakzaam zijn gebleven. Van zulke lieden hebben we een voorbeeld in de tweede brief van Johannes, waarin we ook de aanwijzing hebben dat zulke wrede wolven de toegang moet worden ontzegd (2Jh 1:10-11).

In de tweede plaats zullen er uit het midden van de gemeente mensen opstaan die de waarheid verdraaien. Ze doen dat om zichzelf tot middelpunt te maken in plaats van Christus. Dwaalleraren brengen niet alleen valse leer, maar zoeken ook aanhangers. Ze werpen zich op als sekteleiders. Dezen zijn vaak moeilijker te herkennen dan de wrede wolven. Van deze gevaren van binnenuit hebben we in de derde brief van Johannes in de persoon van Diótrefes een veelzeggend en waarschuwend voorbeeld (3Jh 1:9-10).

In verband met wat er binnenkort gaat gebeuren, waarschuwt Paulus om te waken. Hij bindt hun eigen verantwoordelijkheid op hen. Ze moeten steeds blijven denken aan wat hij hun heeft gezegd om hen op de rechte Weg te houden en ook hoe hij dat heeft gedaan. Onophoudelijk, nacht en dag (vgl. Gn 31:38-40; 1Sm 25:16), is hij daarmee bezig geweest, drie jaar lang. Telkens zijn daarbij tranen tevoorschijn gekomen, zo bewogen is hij over het lot van zijn geliefde Efeziërs. Zijn boodschap is met tranen doorweekt. Zulke woorden moeten wel doel treffen in harten waarin ware zorg voor de gemeente aanwezig is.

God en het Woord van Zijn genade

Paulus heeft gesproken over zijn dienst, zowel wat betreft zijn gezindheid en gedrag als wat betreft de inhoud ervan. Hij heeft hen ook gewezen op hun verantwoordelijkheid met het oog op de aanstaande ontwikkelingen. Nu draagt hij hen op aan God en aan Zijn genade zoals die in Zijn Woord tot uiting komt. Paulus en de andere apostelen hebben hun gezag niet in menselijke handen gelegd. Er is geen enkele sprake van apostolische opvolging. Wat blijft als de apostelen verdwijnen, is God en het Woord van Zijn genade.

Het Woord is altijd gebleven. Uit die bron kan de gelovige in alle tijden de kracht putten om Gods gedachten te leren kennen over de Heer Jezus en om te leven tot Zijn eer. Maar ook de aanvallen zijn gebleven die erop zijn gericht dat het volk van God er niet zijn kracht uit zal putten. Er wordt getracht nieuwe openbaringen aan het Woord toe te voegen, zowel in de vorm van tradities als in de vorm van mensen die zeggen dat God hun bepaalde dingen heeft laten zien. In de geschiedenis van de kerk hebben tradities al vroeg de uitleg bepaald. Vandaag wordt het gezag van het Woord aangetast en bekritiseerd.

Al die aanvallen kunnen we alleen afslaan als we het Woord zijn volle gezag over ons leven geven en ons bewust zijn dat de genade van God ons daarin wil helpen. Dan biedt het Woord niet alleen bescherming, maar bouwt het op en sticht en vertroost en bemoedigt het ons en voert het ons het erfdeel binnen. We hebben al deel aan het erfdeel van de heiligen in het licht (Ko 1:12) en we krijgen er nog daadwerkelijk deel aan als wij met Christus zullen regeren (Ef 1:10-14).

“Onder alle geheiligden” wil zeggen te midden van alle geheiligden, samen met hen. De geheiligden zijn een groep mensen die door God apart gesteld is om samen dit erfdeel te bezitten. Tot de geheiligden te mogen behoren is een groot voorrecht en uitsluitend te danken aan God en het Woord van Zijn genade.

Paulus wijst nog eens op zijn voorbeeld

Paulus heeft niet alleen zijn leer bij hen achtergelaten, maar ook zijn voorbeeld. Leer en praktijk horen bij elkaar. Doorgeven van de leer moet gepaard gaan met het geven van het goede voorbeeld. Bij sommige christelijke leiders is geld de drijfveer van hun werk. Zij zien de godsdienst als een bron van inkomsten (1Tm 6:5). Zo was dat bij Paulus niet. Hij wilde helemaal onafhankelijk van hen zijn. Hij voelde zich ook niet te goed om gewoon met zijn handen te werken. Hij liet de oudsten zijn doorgroefde, eeltige handen zien. Daarmee had hij niet alleen voor zichzelf gewerkt, maar ook voor hen die bij hem waren.

Wat heeft deze man een tomeloze inzet getoond en dat allemaal ten behoeve van anderen. Daarbij heeft hij zich vooral het lot van de armen aangetrokken. We moeten niet profiteren van de zwakken, maar juist ons voor hen inzetten. Hoe gemakkelijk willen we ons alleen voor mensen inzetten waaraan we zelf plezier beleven of vanwege het voordeel dat het ons oplevert. Dan lijken we niet op de Heer Jezus. Dat wilde Paulus nu juist wel en dat houdt hij de oudsten en ons voor.

Om het belang om zo te arbeiden te onderstrepen citeert Paulus een woord dat de Heer Jezus heeft gesproken. Als we de evangeliën lezen, zullen we die uitspraak niet tegenkomen. Maar laat deze uitspraak niet de hele teneur van het leven van de Heer zien en komt die niet overeen met het onderwijs dat Hij over ‘geven’ heeft gegeven (Lk 14:14)?

Het afscheid

Paulus wacht niet op een antwoord. Hij heeft vanuit zijn hart gesproken tot hen die hij liefheeft. Wat overblijft, is de daad bij het woord te voegen en hen aan God op te dragen en aan het Woord van Zijn genade. Daarom knielt hij neer en bidt met hen allen. Of zij ook hebben gebeden, staat er niet bij. Wel lezen we dat ze in groot gehuil uitbarsten. Wat Paulus heeft gezegd, heeft diepe indruk gemaakt. Zeker heeft dat ook te maken met de inhoud van zijn woorden aangaande de toekomstige gebeurtenissen. Wat hen echter het meest bedroefd maakt, is dat Paulus heeft gezegd dat zij hem niet meer zullen zien.

Door deze fijnzinnige opmerking wil de Heilige Geest ons misschien zeggen dat ze toch niet helemaal de ernst hebben begrepen van wat Paulus heeft gezegd. Zouden ze anders niet meer hebben gehuild over de dreigende gevaren die Paulus heeft aangekondigd dan over zijn vertrek? We weten dat al in die dagen de gemeente werd bedreigd door grote gevaren (1Tm 1:3-4; vgl. Op 2:1-5).

Hoe het ook zij, ze hadden hem van harte lief. Hun verdriet over zijn vertrek was oprecht. Hun uitingen van liefde waren intens. Als we zelf wel eens hebben meegemaakt dat iemand die veel voor ons heeft betekend, wegvalt, en welke indruk dat op ons heeft gemaakt, dan kunnen we ons ook enigszins voorstellen dat zijn definitieve vertrek hun veel doet. Na het hartroerende tafereel van huilen, omhelzen en kussen brengen ze Paulus naar het schip.

Copyright information for DutKingComments