Acts 26:1-18

Begin van Paulus’ verdediging

Na de inleiding door Festus neemt Agrippa de leiding van de zitting over. Hij geeft Paulus het woord. Als een begroeting strekt Paulus zijn geboeide hand uit. Bij andere gelegenheden waar hij het woord ging voeren, strekte hij zijn hand ook uit, maar daar was het om stilte te krijgen (Hd 13:16; Hd 21:40; vgl. Hd 19:33). Dan begint hij aan zijn verdediging.

In deze verdediging vertelt hij wat er met hem is gebeurd. Hij gaat hier uitvoerig spreken over zijn ontmoeting met de Heer Jezus. Tegenover Festus en ook Felix heeft hij dat beknopter gedaan, maar hier staat hij voor iemand die alle gebruiken en twistvragen van de Joden kent. Voor dat feit spreekt hij zijn erkentelijkheid uit.

Dit is geen vleierij, maar een terechte constatering. Agrippa zal begrijpen wat hij zegt, het zal zelfs zijn geweten enigszins aanspreken. Bovendien is Agrippa hem gunstig gezind. Het is voor iedereen die iets te vertellen heeft aangenaam dat zijn gehoor hem in elk geval begrijpt.

Paulus spreekt uit Naam van God. Terwijl hij de positie van de groten van de aarde respecteert, zien we dat hij moreel ver boven hen staat. De ruim twee jaren gevangenschap hebben zijn hart of geloof niet kunnen neerdrukken. Hij getuigt met kracht van wat de Heer met hem heeft gedaan, al heeft het niet de door hem vurig gewenste uitwerking op Agrippa en Festus. En er zijn nog meer aanwezigen. Misschien dat het op iemand van hen indruk heeft gemaakt. De eeuwigheid zal het openbaren.

Paulus herhaalt zijn bekeringsgeschiedenis niet zomaar. Elk van de beide keren dat hij deze geschiedenis vertelt, is dat met het oog op het publiek dat hij voor zich heeft. In Handelingen 22 staat hij voor de Joden (Hd 21:40; Hd 22:1-2). Hier staat hij voor een kenner van het Jodendom, van wie hij verderop zelfs zegt dat deze de profeten gelooft (Hd 26:27). Uit alles wat we van Agrippa lezen, blijkt dat het geloof voor hem slechts een uiterlijke zaak is.

Paulus’ jeugd als Jood

Paulus vertelt zijn levensgeschiedenis, wat er met hem is gebeurd. Hij is al vrij jong naar Jeruzalem gekomen. Daar heeft hij uitgeblonken in de strengste sekte, die van de farizeeën. De farizeeën waren al streng, maar hij deed er nog een schepje bovenop. Zijn enorme ijver was toen zo opvallend, dat alle Joden ervan wisten. Hij merkt nog op dat hij hen zou kunnen oproepen om daarvan getuigenis af te leggen, als ze dat tenminste zouden willen.

Hij is geen eendagsvlieg geweest, maar hij heeft er consequent naar geleefd. Paulus was niet zomaar een farizeeër. Tegenover Agrippa, die de farizeeën kent, stelt hij zijn achtergrond als fanatieke farizeeër voor, zodat deze onder de indruk zal komen van de geweldige verandering die bij hem heeft plaatsgevonden.

Als farizeeër geloofde hij in de vervulling van de beloften die door God aan Zijn volk in het Oude Testament zijn gedaan. Die beloften waren nog steeds niet vervuld. Daarom zagen alle “twaalf stammen” nog steeds uit naar die vervulling. Paulus spreekt over de twaalf stammen. Voor hem is duidelijk dat de tien stammen die in de verstrooiing zijn, zullen delen in dezelfde beloften.

Van een verloren zijn van deze stammen is geen sprake. Voor het geloof zijn ze er – Anna, de profetes, bijvoorbeeld kwam uit Aser (Lk 2:36) – en op Gods tijd zullen ze allemaal tevoorschijn komen. Met de twaalf stammen die vurig nacht en dag God dienen, bedoelt Paulus niet de ongelovige massa van het volk, maar het ware Israël van God, dat zijn de Joden die in de gekomen Messias geloven.

Juist de hoop die de Joden zelf als natie hadden, was de grond van de aanklacht tegen hem. Die aanklacht werd dan ook gedaan door de ongelovige leiders. Zij hebben Hem verworpen met Wie de hoop van Israëls toekomst onlosmakelijk verbonden is. Die hoop is de Messias. Die hoop hebben de gelovige Joden gevonden in de komst van de Heer Jezus en dat is de reden van de aanvallen van de ongelovige Joden.

Aan de hoop op de vervulling van de beloften is ook geloof in de opstanding verbonden. Alle gelovigen aan wie in het Oude Testament de beloften zijn gedaan, zijn gestorven zonder het beloofde te hebben ontvangen. Toch zullen ze krijgen wat hun beloofd is en wel in de opstanding. Beloften en opstanding horen dan ook bij elkaar. Bovenal is het verbonden aan het geloof in de opstanding van de Messias, Die bij Zijn komst om de beloften te vervullen, verworpen en gedood is. Door te spreken over het toekomstig herstel van Israël biedt Paulus zijn gehoor een weids perspectief.

Paulus wil met zijn woorden met name koning Agrippa bereiken. Daarvoor spreekt hij hem rechtstreeks aan als hij tot hem zegt: “O koning.” Aansluitend heeft hij ook een vraag voor alle aanwezigen. Hij bindt zijn gehoor de vraag op hart en geweten waarom zij het opwekken van doden door God als niet te geloven beoordelen. Dit maakt de opstanding het centrale thema van deze toespraak van Paulus. Wie in God gelooft, moet in Hem geloven als de God van de opstanding. Dit is de kern van het meningsverschil tussen de ongelovige Joden en heidenen enerzijds en de christenen anderzijds.

Paulus’ ijver tegen het christendom

Paulus is bij uitstek de man voor wie geldt wat de Heer Jezus tegen Zijn discipelen heeft gezegd: “Ja, het uur komt, dat ieder die u doodt, zal menen God een dienst te bewijzen” (Jh 16:2-3). Hij achtte zich als Jood verplicht “veel vijandigs” te doen “tegen de Naam van Jezus de Nazoreeër”. De naam geeft uitdrukking aan alles wat de persoon is. Deze Naam werd door Paulus gehaat, want die Naam stond tegenover zijn diepste geloofsovertuiging. Jezus de Nazoreeër, de Man uit Nazareth, was voor hem de grote misleider.

In Jeruzalem is Paulus als een razende tegen Hem tekeergegaan in de vervolging en marteling van hen die hij nu “heiligen” noemt. Er was bij hem geen enkel medelijden met zijn slachtoffers. Hij dwong hen de Naam van Jezus af te zweren en lelijke dingen van Hem te zeggen. Dat hij hen dwong te lasteren wil overigens niet zeggen dat de christenen dat ook hebben gedaan.

Hij was er zo op gebrand deze sekte uit te roeien, dat hij zich in zijn ijver daartoe niet beperkte tot Jeruzalem. De heiligen waren ook in de buitenlandse steden niet veilig voor hem. Zijn vervolgingswaanzin dreef hem ook daarheen.

De bekering van Paulus

De overpriesters hadden in hem een geweldig middel voor hun boze opzet. Ze gaven hem maar wat graag volmacht en opdracht om deze nieuwe richting ook in Damascus op te sporen en uit te roeien. En dan gebeurt het totaal onverwachte. Op het hoogtepunt van zijn fanatisme komt de omkeer. In het vuur van zijn verslag beleeft Paulus opnieuw die indrukwekkende gebeurtenis. Wat hij toen zag, kan hij niet loochenen. Hoe kan iemand een persoonlijke ervaring, iets wat hij zelf heeft waargenomen, loochenen?

Door de uitroep “o koning” spreekt Paulus Agrippa nog een keer nadrukkelijk persoonlijk aan en beklemtoont voor hem de waarneming die hij deed. Hij zag midden op de dag een licht dat stralender is dan de middagzon. Dat kan niet anders dan het licht van de Heer Jezus zijn, Die “de Zon van de gerechtigheid” wordt genoemd (Ml 4:2). Tot op dit moment was deze man verblind door zijn wettische ijver tegen de genade van God in Christus. Dan schijnt het licht in zijn ziel. Dan openbaart diezelfde Christus Zichzelf en vaagt daarmee alles, waarop hij zich als Jood heeft beroemd en waarin hij heeft gerust, weg en maakt het tot niets.

Dit is het moment van zijn bekering. De gevangenbewaarder is in het holst van de nacht tot bekering gekomen (Hd 16:25; 33), Paulus komt op het helderst van de dag tot bekering. De indruk die dit op hem heeft gemaakt, stelt hij hier weer groter voor dan de vorige keer dat hij zijn bekeringsgeschiedenis verhaalde. Toen sprak hij over “een fel licht” uit de hemel (Hd 22:6). Nu spreekt hij over een licht uit de hemel dat “sterker” is “dan de glans van de zon”. Het laat zien dat zijn indruk van Wie de Heer is, steeds groter werd. Zo zou het ook met ons moeten zijn. Hoe langer we met de Heer leven, des te groter moet Hij voor ons worden. Van die toenemende grootheid zouden wij ook steeds moeten kunnen getuigen.

Het licht omstraalde niet alleen Paulus, maar ook allen die met hem reisden. Allen vielen ook op de grond. Wat door de metgezellen van Paulus mogelijk als niet meer dan een natuurverschijnsel is opgevat, betekende voor Paulus heel wat meer. Hij hoorde een stem die hem aansprak in de Hebreeuwse taal en met zijn Hebreeuwse naam.

Zijn naam Saul herinnert aan koning Saul. Mogelijk hebben zijn ouders hem zo genoemd omdat ze van hem hetzelfde verwacht hebben als wat ze in Saul hebben gezien. Koning Saul was groter dan al het volk en zij wilden dat hun zoon dat ook zou zijn. Die parallel is in geestelijke zin ook uitgekomen en dat niet alleen in het feit dat hij in kennis en ijver uitstak boven al zijn leeftijdgenoten. Koning Saul werd een vervolger van Gods gezalfde koning David; de nieuwtestamentische Saul werd een vervolger van Gods Messias, dat betekent ‘Gezalfde’.

In die weg van verzet tegen en vervolging van de Messiasgelovige Joden is Saul wel door God gewaarschuwd. God heeft hem de prikkels van Zijn Woord laten voelen (Pr 12:11). Deze prikkels kunnen we ontdekken in het getuigenis van Stéfanus en dat van andere gelovigen die hij martelde. De woorden van die gelovigen deden hem wel wat, maar hij wilde er niet naar luisteren. Totdat het moment van de doorbraak kwam op de weg naar Damascus.

Het antwoord op de vraag van de Heer is een vraag van Paulus waaruit direct al zijn onderwerping blijkt. Hij vraagt: “Wie bent u Heer?” Het antwoord is dat hij “Jezus” vervolgt. Maar hij vervolgde toch de gemeente? Hier zien we dat ‘Jezus’, de naam van de Heer in Zijn vernedering op aarde, Zich een verklaart met Zijn vervolgde en vernederde gemeente. Paulus waande Hem dood en zag de Weg Die hij vervolgde als gevaarlijk. Dat beeld en al zijn daaruit voortvloeiende activiteiten waarmee hij meende God een dienst te bewijzen, worden door deze ontmoeting plotseling volkomen onderuitgehaald.

De opdracht van de Heer aan Paulus

Zijn leven krijgt vanaf nu een radicale wending. De Heer heeft niet alleen tot hem gesproken om hem tot bekering en behoud te brengen. Hij moet opstaan en op zijn voeten gaan staan, want de Heer wil van hem een dienaar en getuige maken. Paulus krijgt direct het doel van zijn bekering te horen. Dat geldt ook voor ons (1Th 1:9-10; Hb 9:14). Er lag een groot werk voor hem. Daartoe was de Heer hem verschenen.

Zijn getuigenis heeft dan ook een verheerlijkte Heer als voorwerp. Hij is een totaal andere getuige dan de twaalf apostelen die met de Heer door Israël zijn getrokken. Zoals de dienst van Petrus en Johannes is getypeerd door de Christus op aarde, zo wordt zijn dienst gekenmerkt door een verheerlijkte Heer, een Heer in de hemel. Waarin de Heer hem nog zal verschijnen, zal te maken hebben met het bekendmaken van de verborgenheid van Christus en de gemeente.

Voor de speciale dienst die hij krijgt, wordt hij door de Heer weggenomen uit of losgemaakt van het Jodendom en alle andere mensen en apart gesteld voor een dienst aan hen allen. Hij neemt een uitverkoren positie in zowel tegenover het Jodendom als tegenover het heidendom. Hij heeft voor beide een boodschap van de Heer Die hem daarheen zendt. Hij moet evengoed aan verblinde Joden die boodschap brengen als aan de heidenen. Het Jodendom heeft zijn bevoorrechte positie verloren.

Op vergelijkbare wijze zijn wij bij onze bekering losgemaakt van de wereld (Gl 1:4). Dat is niet om geïsoleerd te leven, maar om er direct weer in teruggestuurd te worden (Jh 20:21) om de verloren mensen te dienen met het doel dat zij tot bekering komen.

God alleen kan ogen openen (Ps 146:8). Als Paulus de opdracht krijgt dat ook te doen, wil dat zeggen dat hij uit Naam van God kan handelen. Het openen van ogen wil zeggen dat iemand de ogen worden geopend voor wie hij is tegenover God om vervolgens te zien wat hem allemaal door God is gegeven. Om de ogen van anderen te openen moeten we oog hebben voor de mogelijkheden die God daarvoor geeft. Zo heeft Paulus bijvoorbeeld de ogen van de Atheners geopend door hen te wijzen op het altaar voor de onbekende God (Hd 17:22-23). Hier staat hij voor Agrippa, wiens ogen hij ook wil openen. Tot hem spreekt hij op indringende wijze wat dit openen van de ogen inhoudt.

De enkele woorden die de Heer hierover tot hem heeft gesproken en die hij hierbij doorgeeft aan Agrippa, bevatten de volheid van het evangelie. Door het evangelie worden iemands ogen geopend, hij komt in het licht en bij God (vgl. Ko 1:12) met alle heerlijke gevolgen daarvan. In de eerste plaats gaat het erom dat de mensen zich bekeren van de macht van de duisternis tot het licht. Van dit licht heeft Paulus zojuist op indrukwekkende wijze een persoonlijk getuigenis gegeven. De macht van de duisternis is de duisternis waarin de ziel door de zonde is gehuld. Deze macht van de duisternis heerste ook in de ziel van Paulus, ondanks al zijn godsdienstigheid.

De mensen moeten zich ook bekeren van de macht van de satan tot God. De macht van de satan ziet meer op de uiterlijke gebondenheid waardoor de mensen komen tot een leven dat alleen om henzelf en het bevredigen van de eigen behoeften draait. Ook daarvan heeft Paulus getuigd. Om zinvol te leven is bekering tot God noodzakelijk. God is de Schepper en weet volmaakt wat nodig is voor een leven tot Zijn eer en Hij geeft ook het daarvoor nodige. Een dergelijk leven “is nuttig tot alle dingen, daar zij [de] belofte heeft van het tegenwoordige en van het toekomstige leven” (1Tm 4:8).

De gevolgen van de bekering mogen er ook zijn. Daarover spreekt Paulus ook. Het is een leven dat is gebaseerd op de vergeving van de zonden die ontvangen is door het geloof “in Mij”, dat is de Heer Jezus. De vergeving van de zonden is het bewustzijn dat er niets meer is tussen de heilige God en de zondige mens die zich heeft bekeerd. Als de zonden weg zijn die scheiding maken tussen God en de mens, opent dat voor de Heer de weg om iedere bekeerde ziel een erfdeel te geven onder de geheiligden.

Het christendom is niet een of andere vervulling van het Jodendom, maar gaat er ver bovenuit. Het gaat over “een erfdeel onder de geheiligden”, een erfdeel samen met alle andere heiligen, in het licht. Het is niet een erfdeel op aarde, maar “in het licht” (Ko 1:12). Het is een erfdeel met Christus (Ef 1:10-11). Al deze heerlijke dingen zijn verbonden met het geloof in Hem Die eens door Paulus zo werd gehaat en Die hem tot staan heeft gebracht.

Copyright information for DutKingComments