‏ Acts 26:6

Paulus’ jeugd als Jood

Paulus vertelt zijn levensgeschiedenis, wat er met hem is gebeurd. Hij is al vrij jong naar Jeruzalem gekomen. Daar heeft hij uitgeblonken in de strengste sekte, die van de farizeeën. De farizeeën waren al streng, maar hij deed er nog een schepje bovenop. Zijn enorme ijver was toen zo opvallend, dat alle Joden ervan wisten. Hij merkt nog op dat hij hen zou kunnen oproepen om daarvan getuigenis af te leggen, als ze dat tenminste zouden willen.

Hij is geen eendagsvlieg geweest, maar hij heeft er consequent naar geleefd. Paulus was niet zomaar een farizeeër. Tegenover Agrippa, die de farizeeën kent, stelt hij zijn achtergrond als fanatieke farizeeër voor, zodat deze onder de indruk zal komen van de geweldige verandering die bij hem heeft plaatsgevonden.

Als farizeeër geloofde hij in de vervulling van de beloften die door God aan Zijn volk in het Oude Testament zijn gedaan. Die beloften waren nog steeds niet vervuld. Daarom zagen alle “twaalf stammen” nog steeds uit naar die vervulling. Paulus spreekt over de twaalf stammen. Voor hem is duidelijk dat de tien stammen die in de verstrooiing zijn, zullen delen in dezelfde beloften.

Van een verloren zijn van deze stammen is geen sprake. Voor het geloof zijn ze er – Anna, de profetes, bijvoorbeeld kwam uit Aser (Lk 2:36) – en op Gods tijd zullen ze allemaal tevoorschijn komen. Met de twaalf stammen die vurig nacht en dag God dienen, bedoelt Paulus niet de ongelovige massa van het volk, maar het ware Israël van God, dat zijn de Joden die in de gekomen Messias geloven.

Juist de hoop die de Joden zelf als natie hadden, was de grond van de aanklacht tegen hem. Die aanklacht werd dan ook gedaan door de ongelovige leiders. Zij hebben Hem verworpen met Wie de hoop van Israëls toekomst onlosmakelijk verbonden is. Die hoop is de Messias. Die hoop hebben de gelovige Joden gevonden in de komst van de Heer Jezus en dat is de reden van de aanvallen van de ongelovige Joden.

Aan de hoop op de vervulling van de beloften is ook geloof in de opstanding verbonden. Alle gelovigen aan wie in het Oude Testament de beloften zijn gedaan, zijn gestorven zonder het beloofde te hebben ontvangen. Toch zullen ze krijgen wat hun beloofd is en wel in de opstanding. Beloften en opstanding horen dan ook bij elkaar. Bovenal is het verbonden aan het geloof in de opstanding van de Messias, Die bij Zijn komst om de beloften te vervullen, verworpen en gedood is. Door te spreken over het toekomstig herstel van Israël biedt Paulus zijn gehoor een weids perspectief.

Paulus wil met zijn woorden met name koning Agrippa bereiken. Daarvoor spreekt hij hem rechtstreeks aan als hij tot hem zegt: “O koning.” Aansluitend heeft hij ook een vraag voor alle aanwezigen. Hij bindt zijn gehoor de vraag op hart en geweten waarom zij het opwekken van doden door God als niet te geloven beoordelen. Dit maakt de opstanding het centrale thema van deze toespraak van Paulus. Wie in God gelooft, moet in Hem geloven als de God van de opstanding. Dit is de kern van het meningsverschil tussen de ongelovige Joden en heidenen enerzijds en de christenen anderzijds.

Copyright information for DutKingComments