Acts 4:20

Bevel en dreiging van de Raad

De apostelen mogen weer binnenkomen en krijgen het vonnis te horen. Hun wordt verboden in de Naam van Jezus te spreken of te leren. Zij mogen gewoon helemaal niets meer over de Heer Jezus zeggen en dat, terwijl God Hem zo openlijk en terecht eert. Door wat Petrus daarop antwoordt, wordt duidelijk dat de leiders van Israël de plaats van uitleggers van Gods wil kwijt zijn. God spreekt niet door hen. Dat maakt Petrus door zijn tegenstelling duidelijk.

De apostelen verdrijven de godsdienstige leiders niet en vallen hen niet aan. Ze laten het oordeel aan God over. Wel negeren ze de autoriteit van de oversten in verbinding met het werk dat God hun heeft opgedragen. Het getuigenis van God is nu te vinden bij de apostelen en niet meer bij de oversten van de tempel. God woont in de gemeente en (al langer) niet meer in de tempel.

Wat we in de reactie van Petrus en Johannes ook zien, is dat het persoonlijk geweten wordt gesteld boven de autoriteit als die autoriteit besluiten neemt die tegen Gods Woord ingaan. Het geweten is gebonden aan het Woord en daardoor is het boven het formele gezag gesteld. In hun antwoord plaatsen Petrus en Johannes ook het geweten van de leidslieden voor God door hun te zeggen dat zij hun oordeel maar aan God moeten verantwoorden. Wat henzelf betreft, kunnen zij in elk geval niet ongehoorzaam zijn aan God, wat de consequenties ook zijn.

Deze houding zien we ook bij de vrienden van Daniël die beslist weigerden iets te doen wat God heeft verboden (Dn 3:18) en bij Daniël zelf die beslist weigerde iets na te laten wat God heeft opgedragen (Dn 6:11). Ze hebben daarvan de consequenties ervaren, maar ook de uitredding van God.

Petrus en Johannes verklaren dat zij niet anders kunnen dan te spreken over wat ze hebben gezien en gehoord. Daarvoor zijn die dingen te belangrijk. Het gaat om de Christus van God en de behoudenis van het volk. Hoe kun je daarover nu zwijgen? Zo kan ook Paulus later onmogelijk zwijgen over het evangelie dat de Heer hem heeft opgedragen om te verkondigen (1Ko 9:16; vgl. Jr 20:9).

De Raad voelt zich machteloos tegenover de overtuigde apostelen. Het enige wat zij nog kunnen doen, is tandenknarsend hun dreigingen aanscherpen. Het maakt allemaal geen indruk. De apostelen blijven rustig. Ze zeggen en doen niets waardoor ze de Raad een mogelijkheid bieden om hen te straffen. De bedreigingen van de Raad zijn uitingen van zwakheid. Zo uiten mensen zich die banger zijn voor het volk dan voor God.

De apostelen mogen gaan. De Raad kan niet anders. Dat is niet omdat ze overtuigd zijn van de onschuld van de apostelen, maar omdat ze bang zijn het volk tegen zich te krijgen. Verlies van de volksgunst is het laatste wat ze willen. Hoe God over de zaak denkt, is voor hen van geen betekenis. Dat het volk God verheerlijkt om wat er is gebeurd, raakt hen niet. Zij zien alleen dat het gebeurt door de invloed van de apostelen en dat die op hun beurt handelen onder invloed van de Naam van Jezus. Die Naam haten zij en daarom verzetten zij zich.

Lukas vermeldt dat het teken van de genezing is gebeurd aan iemand die vanaf zijn geboorte (Hd 3:2) meer dan veertig jaar ziek is geweest. Dat sluit elke natuurlijke genezing uit. De genezing is ook niet het gevolg van een langzaam herstel dat zich een keer heeft ingezet en nu volledig is geworden. De man werd immers elke dag gedragen en bij de deur van de tempel gezet. Zijn genezing was net zo spontaan als onverwacht.

Copyright information for DutKingComments