Acts 4:23-37

De hunnen

Als Petrus en Johannes zijn losgelaten, gaan ze direct naar “de hunnen”, hun eigen mensen, de mensen met wie ze verbonden zijn, hun eigen geestelijke familie. Zij vormen het gezelschap dat door de Heilige Geest bij elkaar is gebracht en waarvan de Heer Jezus het centrum is. Hun verbindingen liggen niet meer bij het Joodse volk dat zich in vijandschap “tegen de Heer en tegen Zijn Gezalfde” heeft gekeerd (Hd 4:26). Ze zijn daarvan en van de wereld afgezonderd.

Ze hoefden zich niet af te vragen waar hun broeders en zusters te vinden waren. De gelovigen kwamen vaak bij elkaar. Mogelijk dat Petrus en Johannes naar de bovenzaal zijn gegaan, de vertrouwde plaats waar we de gelovigen al eerder samen hebben gezien (Hd 1:13). Later, als Petrus opnieuw in de gevangenis is terechtgekomen en daaruit is bevrijd, zien we dat hij weet waar hij de gelovigen kan vinden (Hd 12:12). Wat een zegen om tot zo’n gezelschap te behoren waar je heen kunt gaan en waar ze je ontvangen en waar je je belevenissen kunt delen omdat ze daar een warme belangstelling voor hebben.

Petrus en Johannes doen uitvoerig verslag van alles wat de overpriesters en oudsten tot hen hebben gezegd. Over hun eigen duidelijke en onverschrokken getuigenis horen we niet. Er zijn geen grote verhalen van een moedig optreden. Het gaat de apostelen om de bedreiging dat er niet meer getuigd zou mogen worden. Dat is hun nood en die willen ze delen.

De nood aan de Heer voorgelegd

De reactie van de discipelen op het bericht van Petrus en Johannes toont de grote verbondenheid met elkaar. Als zij verslag hebben gedaan van de gebeurtenissen, richt het hele gezelschap zich in een spontane bidstond tot God. Het is nu een gemeenschappelijke nood geworden. Dit gebed komt voort uit het getuigenis en de dienst voor de Heer. Als wij meer getuigden en de ervaringen daarin met elkaar deelden, zouden onze bidstonden meer het karakter krijgen van de bidstond die hier wordt beschreven. Er is eendracht in het bidden. God hoort als het ware één stem.

Als ze zich tot Hem richten, spreken ze Hem aan met “Heer”, dat letterlijk ‘despoot’ betekent, dat is absolute heerser, soevereine eigenaar en bezitter van alles. Dat is in verband met hun nood de juiste aanspreekvorm. Aardse autoriteiten hebben gedreigd dat zij niet meer over de Heer Jezus mogen spreken. Nu richten ze zich tot de allerhoogste autoriteit en beroepen zich daarop als het hoogste en absolute gezag.

In hun gebed worden ze naar de Schrift geleid, om ook op de autoriteit van het Woord een beroep te doen. God en Zijn Woord zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. De situatie waarin ze zich bevinden, herinnert hen aan Psalm 2 (Ps 2:1-2). In de directe betekenis beschrijft de psalm de situatie in de laatste dagen, de eindtijd, maar zij halen de psalm in hun gebed aan voor de toepassing op hun dagen. Zo mogen wij ook de Schrift aanhalen in onze gebeden. Er is geen betere manier om tot God te komen dan in verbinding met Zijn Woord. Hij wil graag dat wij op die manier tot Hem komen. Dat betekent dat wij voor Hem op de bodem staan die Hij Zelf inneemt.

Hier komen we te weten dat Psalm 2 van David is, want dat blijkt niet uit de psalm zelf. Ook horen we weer dat David in deze psalm de mond van de Heilige Geest is (vgl. Hd 1:16). Het citeren van Gods Woord heeft alleen effect als het gebeurt in het volle geloof in de inspiratie van dat Woord. Ze spreken tot God over David als “Uw knecht”, waardoor er een nog nauwer verband wordt gelegd met hun huidige situatie waarin de tegenstand zich openbaart tegen Gods “heilige Knecht Jezus”.

David vraagt zich af waarom de naties hebben gewoed en de volken ijdele dingen hebben bedacht. Het is toch dwaasheid zich te verheffen tegen de Allerhoogste? Toch zijn de koningen en oversten, de autoriteiten van de wereld, in opstand tegen de Heer van de hemel en de aarde en tegen Zijn Christus. Want hoewel in de praktijk slechts de twee apostelen Petrus en Johannes zijn bedreigd door de godsdienstige leiders van Israël, is het in waarheid, zoals in de psalm staat, dat de hele macht van de vijand zich tegen de Heer Jezus heeft verzameld. De apostelen moeten het ontgelden, maar de ware reden is de haat tegen Gods ‘heilige Knecht Jezus’.

Christus is ook in de hemel Gods heilige Knecht Die vanuit de hemel door de Heilige Geest doorgaat met Zijn werk op aarde tot eer van God. God heeft Hem gezalfd toen Hij op aarde was. Die zalving rust nog steeds op Hem. Voor de wereld is Hij echter de verworpen en verachte Jezus. Dat was Hij op aarde en dat is Hij nog steeds.

De discipelen noemen de namen van Herodes en Pontius Pilatus als de personen die model staan voor de vijandschap van zowel de afvallige godsdienstige wereld als de opstandige politieke wereld. Zij hebben de Heer Jezus bespot, mishandeld en veroordeeld toen Hij op aarde voor hen stond. Dat hebben ze gedaan samen met de “naties en volken van Israël”. De discipelen spreken over Israël als behorend tot de wereld van de heidenen omdat zij samen met de heidenen de ware Knecht van God hebben gedood, ja, daartoe de aanstichters zijn geweest.

Zo leggen de discipelen in hun gebed de handelingen van de vijandige mensen aan God voor. Tegelijk weten ze ook dat het God niet uit de hand is gelopen. De vijanden hebben wel gemeend dat zij hun eigen plannen en voornemens hebben kunnen uitvoeren, maar de werkelijkheid is dat zij slechts hebben gedaan wat God wilde. Ze hebben Zijn werk uitgevoerd.

Vraag aan de Heer en Zijn antwoord

Het is prachtig om op te merken tot welke conclusie de bidders komen. Ze hebben hun harten voor de Heer uitgestort (Ps 62:9) en hun nood bij Hem neergelegd. Het is voldoende voor hun harten dat ze Zijn aandacht hebben gevraagd voor de dreigingen. Ze vragen niet of Hij in macht tussenbeide wil komen en de vijanden wil verdelgen of de bedreigingen wil wegnemen. Ze vertrouwen het allemaal aan Hem toe met de rust in het hart dat Hij weet wat nodig is.

Het enige waarom zij vragen, is vrijmoedigheid om te spreken, ondanks alle tegenstand. Er is hun immers door de godsdienstige autoriteit dreigend geboden niet meer te spreken of te leren in de Naam van de Heer Jezus. Nu vragen ze aan de Hoogste Autoriteit vrijmoedigheid om de aangematigde autoriteit van deze mensen te weerstaan en zich niets van de dreigementen aan te trekken. Dat doen ze met het doel om “Uw Woord te spreken”. De discipelen zijn vol van het Woord van God. Daartegen probeert de vijand een dam op te werpen; maar het moet worden gesproken tot behoudenis van mensen.

De discipelen vragen de Heer ook een bewijs van Zijn instemming met hun gebed. Ze zouden graag zien dat Hij Zich verder manifesteert met onweerlegbare bewijzen van Zijn macht door de Naam van de Heer Jezus. Ze vragen of Hij de Naam van Zijn “heilige Knecht Jezus” nog verder wil groot maken door genezingen en het doen van tekenen en wonderen.

Terwijl ze bidden, antwoordt God. Het antwoord is enigszins anders dan waar ze om hebben gebeden. Er is een manifestatie van Zijn macht, maar die is alleen merkbaar voor de biddende gelovigen. Het is geen manifestatie van macht tegenover hun tegenstanders, maar voor henzelf. Die manifestatie bestaat uit het bewegen van de plaats waar ze zijn. Ze voelen hoe de plaats wordt bewogen.

Het deel van het gebed waarin om vrijmoedigheid wordt gevraagd, wordt wel vervuld. Daarvoor worden ze vervuld met de Heilige Geest. Vervuld zijn met de Heilige Geest wil zeggen dat er geen ruimte meer is voor het vlees om zich te laten gelden. Door de vervulling met de Heilige Geest spreken ze niet in talen, maar spreken ze het Woord van God. Twee apostelen hebben het Woord gesproken en dat is hun verboden. Nadat ze hebben gebeden, spreekt het hele gezelschap Gods Woord!

Gemeentelijke eendracht

Hier vinden we nog meer kenmerken van dit nieuwe gezelschap. Alles ademt de aanwezigheid van Hem Die Zich heeft verwaardigd om naar de aarde te komen om in de gelovigen te wonen. Zonder Hem zouden al die gelovigen slechts even zoveel individuen zijn gebleven, maar nu is er eenheid. Die eenheid betreft niet alleen het nieuwe leven in de geestelijke sfeer, maar ook het hele leven op het maatschappelijke en sociale terrein. Hun geloof verbindt de menigte van hart en ziel.

Als er een dergelijke eenheid is, kan dat niet anders dan ook in de praktijk beleefd worden. Van binnenuit is er verlangen om alles met elkaar te delen. Dat is heel anders dan de wet, die voorschrijft dat bepaalde dingen met elkaar moeten worden gedeeld. Delen is dan een verplichting. In de wet is ook geregeld dat iedere Israëliet een stuk land heeft dat hem als zegen van God is gegeven. Dat de gelovigen dit stuk land opgeven, laat zien welk een grote verandering in het denken van deze van oorsprong Joden toch al heeft plaatsgevonden.

Hier is genade de oorsprong van alle facetten van het leven. Liefde tot Christus gaat hand in hand met liefde voor de Zijnen. Die liefde bewijst zich in het geven. Ze weten dat hun werkelijke rijkdom ergens anders ligt. Er is hier geen sprake van een ‘christelijk communisme’, want de verkoop gebeurt geheel vrijwillig. Communisme is: ‘Al het jouwe is het mijne’; christendom is: ‘Al het mijne is het jouwe’ en dat op basis van vrijwilligheid. Het recht op privébezit werd niet afgenomen. De gemeenschap beschikte niet over het geld zolang het nog niet vrijwillig aan de voeten van de apostelen was gelegd.

Het delen van de aardse goederen geeft extra kracht aan het getuigenis van de apostelen aangaande de opstanding van de Heer Jezus. Het van geen betekenis meer achten van aards bezit kan alleen als er een grote indruk is van de opstanding van de Heer Jezus. Door Zijn opstanding is er namelijk een terrein opengegaan dat buiten deze wereld ligt. Wie daarmee is verbonden, weet dat daar al zijn zegeningen liggen.

Deze waarheid breekt zich in de begindagen van het christendom onweerstaanbaar baan door alle tegenstand heen. De grote tegenstand die deze waarheid oproept, is het bewijs van de grote betekenis ervan. Het gevolg is alleen maar dat de apostelen met grote kracht van deze waarheid getuigenis afleggen.

Dat de vijandschap tegen de prediking van de opstanding van de Heer Jezus groot is, hoeft ons niet te verbazen. De opstanding van Christus bevestigt namelijk de totale verdorvenheid van de mens. Wat er nu nog voor een mens overblijft, is óf het erkennen daarvan, wat hem tegelijk de volle bevrijding brengt die God in Christus heeft gewerkt, óf zich daartegen verzetten en omkomen. Daarom is de opstanding fundamenteel in de prediking. Wie de opstanding van Christus erkent, zal dat als een bewijs van “grote genade” erkennen.

Het is opmerkelijk wat er in de begintijd allemaal ‘groot’ genoemd wordt. Er is “grote kracht” en “grote genade” (Hd 4:33); er is sprake van “grote vrees” (Hd 5:5; 11); “grote vervolging” (Hd 8:1); “grote blijdschap” (Hd 8:8; Hd 15:3) en “een groot aantal” dat geloofde (Hd 11:21).

De “grote genade” heeft niet alleen betrekking op de eeuwige behoudenis van de ziel, maar ook op het aardse leven van de gemeente. God zorgt voor de eeuwigheid, de gelovigen zorgen voor elkaar voor de tijd op aarde. Dit wil niet zeggen dat de gemeente een club is van mensen die goede werken doen. Wat zij voor elkaar doen, is een uitwerking van de grote genade die over hen is. Misschien is het zo gegaan, dat er alleen iets werd verkocht als er nood was. De Geest kon in zo’n geval iemand duidelijk maken wat hij moest verkopen om in de nood van anderen te kunnen voorzien. Er werden geen verlanglijstjes ingediend en geen wensen vervuld, maar er werd uitgedeeld naar wat ieder nodig had.

Van ons wordt in het algemeen niet gevraagd ons bezit te verkopen. De rijken in de tegenwoordige tijd worden niet opgeroepen om hun rijkdom weg te doen, maar er op de goede manier mee om te gaan en er niet hun hoop op te stellen (1Tm 6:17-18). Ook lezen we nergens dat we onze gaven aan de voeten van iemand moeten leggen. Wel is het belangrijk dat we onze bezittingen inzetten voor het werk van de Heer en de nood van medegelovigen.

Nog steeds is het van belang onze bezittingen te zien als ons door de Heer toevertrouwd om voor Hem te beheren. De manier waarop we ermee omgaan, laat zien of we op de Heer en de Zijnen zijn gericht, of dat we voor onszelf leven. Wie zijn hart toesluit voor een broeder of zuster die gebrek heeft, heeft de liefde van God niet in zich (1Jh 3:17).

Barnabas

Onder allen die hun bezittingen verkopen en de opbrengst ervan aan de voeten van de apostelen leggen, bevindt zich ook Jozef die van de apostelen de bijnaam “Barnabas” heeft gekregen. Zijn naam wordt minstens vijfentwintig keer genoemd in Handelingen en nog eens vijf keer in de brieven van Paulus.

Lukas geeft de betekenis van zijn naam. Letterlijk betekent zijn naam in het Aramees ‘zoon (bar) van de profetie (naba)’. Lukas geeft geen letterlijke vertaling, maar geeft er direct de volledig geoorloofde specifieke betekenis van ‘vertroosting’ aan (vgl. 1Ko 14:3). Dat zal zijn omdat uit zijn verderop vermelde optreden blijkt dat vertroosten of vermanen zijn specifieke gave is (Hd 11:23).

Barnabas is van geboorte een Cyprioot, dat wil zeggen dat hij in de verstrooiing is geboren en later naar Israël is gekomen. Hij is buiten het land geboren, maar is een afstammeling van Levi. Dat hij toch land bezat, is opmerkelijk, want een Leviet mocht geen eigen land hebben (Nm 18:20; Dt 10:9). Hoe Barnabas eraan is gekomen, is niet duidelijk. Mogelijk had hij een stuk land op Cyprus, waarvoor de Joodse wet niet gold. Evenals de anderen die hun landerijen verkopen, toont hij hiermee aan dat de zegen nu geen aardse meer is, maar dat hij deelheeft aan de hemelse, geestelijke zegeningen.

Copyright information for DutKingComments