‏ Acts 7:38

Mozes verworpen – afgoden – oordeel

Nadat Stéfanus op nadrukkelijke wijze de bijzondere opvoeding, vorming en roeping van Mozes aan zijn gehoor heeft voorgesteld, gaat hij net zo nadrukkelijk verder met de bevrijdende dienst van Mozes. Steeds weer wijst hij op wat Mozes heeft gedaan of gezegd. Deze, en niemand anders, heeft hen uitgeleid uit Egypte. En hoe: onder het doen van wonderen en tekenen. Heeft ook de Heer Jezus Zich niet zo geopenbaard te midden van Zijn volk? Zijn ook de apostelen niet op deze wijze bezig onder het volk en is Stéfanus niet zo bezig geweest?

En Mozes heeft hen niet alleen uit Egypte bevrijd, maar ook door de Rode Zee geleid de woestijn in, waar hij hen ook veertig jaar lang de weg heeft gewezen. Het is deze Mozes die tegen de zonen van Israël – zij die in de Raad zaten, beroemden zich er toch ook op dat te zijn? – zei dat God hun een Profeet zou verwekken, zoals Hij hem verwekte. Voor de Raad is het duidelijk dat daarmee de Messias wordt bedoeld, Die net als Mozes als Verlosser en Rechter zou optreden.

Stéfanus geeft nog meer eerbetoon aan Mozes. Hij wijst op Mozes en zegt dat hij degene is, en geen ander, die in de woestijn de wet heeft ontvangen door bemiddeling van engelen (Hd 7:53; Gl 3:19b). De wet bevat de woorden van God en zijn daarom levende woorden. Ze zijn door God aan Mozes gegeven op de berg van God. Mozes was de middelaar, want hij was met de engel in de woestijn en op de berg en hij was met “onze vaderen”.

Hij heeft de levende woorden gegeven aan “ons”, dat is Israël toen en nu. Maar wat hebben ‘onze vaderen’ gedaan met alles wat God door Mozes aan hen heeft gegeven en tot hen heeft gezegd? Ze zijn hem moedwillig ongehoorzaam geweest. Ze wilden hem niet gehoorzamen. Ze stootten hem van zich af. Ze moesten hem niet met zijn gepraat over gehoorzaamheid aan God.

Ze keerden in hun hart weer terug naar Egypte. Daar konden ze tenminste doen waar ze zelf zin in hadden. Dat ze er in slavernij en verdrukking hadden geleefd, daaraan dachten ze niet meer. Alles was immers beter dan die beknellende gehoorzaamheid aan God. En waar was Mozes trouwens gebleven? Hij was al zolang weg, dat hij wel nooit meer terug zou komen.

Daarom zeiden ze tegen Aäron dat hij maar goden moest maken die ze konden zien en volgen. Dus maakten ze in die dagen, de dagen van de afwezigheid van Mozes, een kalf. Aan die afgod brachten ze offerande, terwijl ze zich verheugden in de werken van hun handen. Aan Gods eer en Gods werk werd niet meer gedacht. Daarom wendde God Zich af. Hij onttrok Zich aan hen en gaf hen als oordeel over aan de afgodendienst (vgl. Rm 1:23-26; 28).

Stéfanus houdt de Raad voor hoe door de hele geschiedenis heen het volk niets anders heeft gedaan dan de afgoden dienen. Abraham diende ze, voordat God hem riep (Jz 24:2), het volk diende ze in Egypte (Jz 24:14) en heeft ze gediend in de woestijn (Am 5:25-27).

In zijn aanhaling van de profeet Amos haalt Stéfanus ook het oordeel over het volk aan dat de Babyloniërs zouden brengen door het volk in ballingschap te voeren. Er is sprake van een dubbel oordeel: het oordeel van God door hen aan afgoderij over te geven én het oordeel van God door hen in ballingschap weg te voeren, weg uit het land.

Steeds weer klinkt in de rede van Stéfanus door dat God Zijn volk telkens anders benaderde, omdat Zijn volk zich steeds van Hem afwendde en Hem ontrouw werd. Alles wat Hij gaf, hebben ze steeds verworpen en daarvoor in plaats de afgoden gekozen.

Copyright information for DutKingComments