Acts 7:7

Gods weg met Abraham

Met de uitdrukking “mannen broeders en vaders” spreekt Stéfanus hen aan als iemand die nog tot hetzelfde volk behoort. Hij begint zijn toespraak met “de God der heerlijkheid” en eindigt die met het zien van “[de] heerlijkheid van God” (Hd 7:55). De hele tijd dat hij zijn toespraak houdt, straalt zijn gezicht met diezelfde heerlijkheid (Hd 6:15).

Hij begint met Abraham, de voorvader op wie ze zich zo beroemen dat ze zijn nageslacht te zijn. Hun hoogmoed is volledig misplaatst, want ze moeten wel bedenken dat Abraham oorspronkelijk een afgodendienaar in Mesopotamië was (Jz 24:2). In dat land, en niet in het land waarin zij nu wonen, is de God der heerlijkheid aan hem verschenen.

Daar heeft God ook tot hem gesproken en hem de opdracht gegeven uit zijn land en zijn familie te gaan en hem uitgenodigd in het land te komen dat Hij hem zou wijzen (Gn 12:1). Hij moest uit zijn land gaan, naar een nieuw land dat God voor hem had uitgekozen. Hij moest uit zijn familie gaan, om een nieuwe familie te vormen. Hij moest zelfs uit het huis van zijn vader gaan, waarvan hij nog deel uitmaakte, om zelf tot een vader van vele volken te worden. Gods roeping is altijd persoonlijk. Gods weg is altijd met de enkeling. God heeft Abraham als eenling geroepen (Js 51:2).

Aanvankelijk gehoorzaamde Abraham, maar zijn gehoorzaamheid was niet volkomen. De oorzaak daarvan was dat niet hij, maar zijn vader Terah het initiatief nam om te vertrekken (Gn 11:31). Daardoor kwam hij in eerste instantie niet verder dan Haran, waar hij ging wonen. Pas nadat zijn vader gestorven was, trok hij verder naar “dit land”.

Hier wordt al duidelijk waar het Stéfanus in zijn toespraak om te doen is. Dit stukje geschiedenis laat zien dat elke verandering altijd weerstand heeft opgeroepen. Dat begon al bij Abraham. Hij is niet de hele weg gegaan die God had gezegd dat hij gaan moest. Hij is tot aan Haran gegaan en bleef daar tot zijn vader was gestorven die helemaal niet mee had mogen gaan. De weerstand bij Abraham zat hem in zijn familieverbindingen. Die telden bij hem zwaarder dan de opdracht van God. Pas wanneer God aan die verbinding een einde heeft gemaakt door de dood van zijn vader, is hij vrij om verder te trekken.

Maar ook dat verder trekken lijkt meer een zaak van God dan van Abraham. Stéfanus zegt het zo, dat God Abraham overbracht in dit land waarin zij nu wonen. Het is daarom pure genade dat ze er wonen en alles is Gods werk. God heeft Abraham wel overgebracht in dat land, maar Hij heeft hem daarin geen erfdeel gegeven, zelfs niet het kleinste stukje waarvan hij zou kunnen zeggen dat het zijn eigendom was. In plaats daarvan kreeg hij de belofte dat hij het eens, in de toekomst, zou bezitten evenals zijn nageslacht na hem. God gaf hem die belofte zelfs al toen hij nog niet eens een kind had.

Dat veranderde echter niets aan zijn geloof. Het veranderde wel zijn verblijf in het land. Het maakte het land van de belofte voor hem tot een vreemd land en het maakte hem tot een vreemdeling in dat land (Hb 11:9). Hij claimde niet voor zichzelf wat God voor de toekomst had bepaald. Zijn nageslacht bezat het nu, maar zelf wacht hij nog op de vervulling van de belofte. Stéfanus wil hiermee duidelijk maken dat zij niets te claimen hebben.

En niet alleen Abraham kreeg niet direct de beschikking over het beloofde. Ook zijn nageslacht zou de nodige tijd moeten wachten en zelfs het nodige moeten meemaken voordat ze het beloofde land binnen zouden kunnen gaan. God maakte Abraham bekend dat zijn nageslacht in plaats van in de zegen in slavernij terecht zou komen. Ze zouden in een vreemd land bijwoners zijn en daar tot slaven gemaakt en mishandeld worden. Dat zou vierhonderd jaar zo doorgaan (Gn 15:13-14). Tegelijk spreekt God ook woorden van hoop. Hij zegt toe dat Hij het volk dat hen in slavernij houdt, zal oordelen. Daarna zullen ze kunnen uittrekken om God te dienen “op deze plaats” (Hd 7:7; Ex 3:12), waarmee Stéfanus het land Kanaän bedoelt.

Alles wat Stéfanus over Abraham heeft gezegd, is bedoeld om de geringe en zelfs vernederende oorsprong van het volk naar voren te brengen omdat zijn gehoor zich zo op hun oorsprong beroemt (vgl. Dt 7:7). Terloops vermeldt hij de besnijdenis van Abraham als teken van het verbond dat God met hem en met zijn nageslacht had gesloten (Gn 17:10-14). Ook dit is een zaak waarop de Israëlieten zich zeer beroemen. Zij, en zij alleen, zijn het volk van het verbond (Rm 9:4). Op die status beroemen zij zich.

Hij vermeldt ook dat Abraham als besnedene Izaäk verwekte die hij op de achtste dag ook besneed. Uit Izaäk is Jakob geboren en uit Jakob de twaalf aartsvaders, uit wie het verbondsvolk verder zou worden gebouwd. Maar hoe heeft dat verbondsvolk zich in het begin van zijn ontstaan gedragen?

Copyright information for DutKingComments