Amos 2:6

Oordeel over Israël

Misschien dat Israël al nattigheid begon te voelen toen Amos het over Juda had. De beschuldigende vinger van de profeet komt steeds meer in hun richting. Ze hebben heftig geknikt toen ze hem hoorden spreken over het oordeel over de volken om hen heen. Ze hebben ook instemmend geknikt bij het oordeel over hun broeder en zuiderbuur Juda. Mogelijk hebben ze openlijk hun vreugde geuit over het oordeel dat de volken zal treffen en hebben ze een heimelijke vreugde als ze denken aan het oordeel dat over Juda zal komen. Maar als de beschuldigende vinger van de profeet nu rechtstreeks op hen wordt gericht, is het afgelopen met hun vreugde.

Het merendeel van de aanwezigen op het marktplein van Bethel zal uit Israëlieten hebben bestaan. Zij worden als laatsten en het meest uitvoerig geconfronteerd met hun eigen situatie. Nu zijn ze zelf het voorwerp van Gods oordeel. De beschuldiging van Juda is geformuleerd in termen van het overtreden van beginselen, van wat God in de wet heeft gezegd. De overtredingen van Israël worden duidelijk benoemd. Juda veracht de wet; in Israël is er een totaal gebrek aan vrees voor God.

1. In de Am 2:6-8 worden Israëls misdaden beschreven.

2. In de Am 2:9-11 verwijst de profeet naar Gods handelen ten gunste van hen in het verleden.

3. In de Am 2:12-16 besluit Amos zijn rede met een levendige beschrijving van de straf die zij voor hun gedrag zullen krijgen.

Israëls zonden worden het breedst uitgemeten. Er wordt nu niet volstaan met de beschrijving van één enkele zonde die als het ware model staat voor alle zonden en waarin de andere zonden vertegenwoordigd zijn. Het lijkt om vier overtredingen te gaan: hebzucht, het vertrappen van de armen, een tegennatuurlijke vorm van hoererij en afgodische genoegens.

Wat ze met rechtvaardige volksgenoten doen, zullen ze ook met dé Rechtvaardige doen. De Heer Jezus wordt door Judas verkocht. Hij is ook dé Arme. De rechtvaardige is hij die het recht aan zijn zijde heeft, dus rechtvaardig in juridische zin. Door corrupte rechtspraak en zijn armoede is de rechtvaardige toch schuldig verklaard ten gunste van wie geld en aanzien heeft.

Bij het verkopen kunnen we ons voorstellen dat een arme een lijfeigene is geworden van iemand van wie hij geld heeft moeten lenen en bij wie hij daardoor in de schuld staat. Mogelijk heeft hij een paar schoenen moeten aanschaffen, waarvan hij de prijs niet heeft kunnen betalen en is daardoor tot slaaf gemaakt (Lv 25:39; 2Kn 4:1). Ook kan bij ‘verkopen’ worden gedacht aan het overleveren aan de willekeur van de tegenpartij.

Copyright information for DutKingComments