Amos 4:6-9

Toch hebt u zich niet tot Mij bekeerd

Met dit vers begint Amos een serie gebeurtenissen uit het verleden te verhalen, waarbij hij er de nadruk op legt dat daarin Gods tussenkomst ten behoeve van hen te zien is. Hoe vreselijk die rampen ook zijn geweest, ze zijn door een liefhebbende God bedoeld om Israël te waarschuwen dat ze de verkeerde weg gaan, een weg die hen uiteindelijk naar het oordeel zal voeren.

Telkens wordt een gebeurtenis ingeleid met de woorden “Ik heb”. Het duidt aan dat God dit lijden over hen heeft gebracht, waarbij Hem voor ogen heeft gestaan dat Zijn volk hierdoor weer dichter bij Hem zou komen (vgl. Hb 12:6). Elke gebeurtenis zou het geweten van het volk moeten aanspreken. Maar het geweten wordt vaak weer in slaap gesust door voor de rampen een natuurlijke oorzaak te zoeken, alsof God er niets mee te maken heeft en Zijn stem er ook niet in te horen zou zijn. Dit doet Hij de mens toch niet aan? Daarom lezen we vijf keer als een refrein na elke ramp: “Toch hebt u zich niet tot Mij bekeerd” (Am 4:6; 8; 9; 10; 11).

Ook andere profeten hebben dit moeten betuigen (Js 9:12; Jr 5:3; Hs 7:10). Ook in het boek Openbaring vinden we dat naar aanleiding van Gods oordelen er toch geen bekering plaatsvindt (Op 9:20; Op 16:9; 11). Wat een geduld spreekt hieruit. Dat geduld heeft Hij ook met ons.

Er zit een climax in de rampen, die niet gekoppeld worden aan een bepaalde periode, maar in de loop van Israëls geschiedenis over het volk zijn gekomen. De eerste kastijdingen betreffen het land (Am 4:6-9); vervolgens worden de inwoners getroffen door ziekte en oorlog (Am 4:10); ten slotte volgt het oordeel dat ook Sodom en Gomorra heeft getroffen, waardoor deze steden zijn weggevaagd van de aardbodem (Am 4:11).

Uit de tekst wordt niet duidelijk wanneer de gebeurtenis van Am 4:6 heeft plaatsgevonden. Er is wel gedacht dat Amos doelt op de zeven jaar droogte uit de dagen van Elisa (2Kn 8:1). De uitdrukking “schone tanden” betekent dat door gebrek aan eten hun tanden niet vies worden.

Onderscheid in oordeel

De regen waarover de HEERE spreekt, is de late regen die in februari en maart valt. Deze is belangrijk voor een goede groei van het koren. Droogte is een straf die God heeft aangekondigd bij ongehoorzaamheid (Dt 28:23; Lv 26:19).

Als we dit vers lezen, zouden we kunnen denken dat God er een willekeurige handelwijze op nahoudt. Deze ongerijmdheid moeten we maar vlug uit ons denken bannen. Nooit handelt God willekeurig. Altijd heeft Hij met Zijn manier van handelen een doel tot zegen op het oog.

Wij kunnen God niet altijd ‘narekenen’ (Jb 37:12-18). We mogen wel proberen om Zijn handelwijze te begrijpen. Als we onze plaats tegenover de Almachtige maar niet vergeten. We moeten blijven bedenken dat wij kleine, nietige schepseltjes zijn. Laten we niet zo vermetel zijn te menen dat God verplicht is van Zijn handelen aan ons verantwoording af te leggen (Rm 9:14-21).

Ook het onderscheid in oordeel moet benadrukken dat Hij dit bewerkt. Hij heeft het op de ene stad wel en Hij heeft het op de andere stad niet laten regenen. Dit onderscheid is er ook in het uitdelen van zegen. Dit onderscheid, zowel in oordeel als in zegen, is voor ons mensen een groot probleem. Als wij God werkelijk zouden kunnen volgen in al Zijn handelen, zouden wij aan God gelijk zijn. We kunnen rust vinden in het probleem als we in het geloof aanvaarden dat Zijn gedachten en wegen hoger zijn dan die van ons (Js 55:8-9).

Wie dorst heeft …

Het lijkt erop dat op het merendeel van de steden geen regen is gevallen. Die steden moeten naar een verder gelegen stad gaan om daar water te halen. Ze “wankelden” daarheen, wat de moeizame gang weergeeft van hen die van dorst versmachten. Dat ze niet verzadigd worden, kan zijn omdat ze niets krijgen van de stad waar het wel geregend heeft, zuinig als die is op zijn eigen voorraad.

Overvloed maakt mensen egoïstisch en hardvochtig, maar schaarste ook. In beide gevallen komt bij de mens die van God is afgedwaald, het laagste wat in hem aanwezig is tot uiting. Wie met God leeft, kan net als Paulus, leren omgaan met overvloed en met gebrek (Fp 4:11-12).

Het kan ook zijn dat de stad waar ze heengaan, wel wat water wil geven, maar dat er lang niet genoeg is voor ieders behoefte. In elk geval vestigen zij die in nood zijn hun hoop op iets anders dan op God, want men bekeert zich niet tot Hem.

In geestelijk opzicht mogen christenen een ‘stad’ zijn waar dorstigen terecht kunnen. Dat kunnen ze zijn als ze zelf als ‘dorstigen’ naar de Heer Jezus zijn gegaan en van Hem te drinken hebben gekregen. Wie van het ‘levenswater’ dat Hij geeft, heeft gedronken (Op 22:17), heeft de Heilige Geest ontvangen. Zo iemand kan dan water doorgeven aan anderen, dat wil zeggen, die Bron van ‘levenswater’ ook bij anderen brengen (Jh 7:37-39).

Oordeel over de vrucht van het land

“Korenbrand” is een zwam die de rogge aantast. “Meeldauw” is een schimmel die verschillende graansoorten aantast. De drie voornaamste bomen van Israël – de wijnstok, de vijgenboom en de olijfboom – zijn door de sprinkhanen opgevreten. Plantenziekten en sprinkhanen, alles staat God ter beschikking en kan Hij inzetten om het geweten van Zijn volk te bereiken.

Als de boer over zijn velden keek en de troosteloze aanblik ervan op zich liet inwerken en als hij daarna naar boven keek om Zijn God te zoeken, zou God Zijn doel hebben bereikt. Helaas, ook hier luidt het refrein: “Toch hebt u zich niet tot Mij bekeerd.”

Copyright information for DutKingComments