Amos 5:25-27

Geen offers

De profeet stelt de vraag om aan te geven dat ze dat niet hebben gedaan. Het is mogelijk dat ze, net zoals ze in de woestijn de besnijdenis hebben nagelaten (Jz 5:5), ook hebben nagelaten te offeren. Het is aannemelijk dat ze best wel eens zullen hebben geofferd, maar dat er heel wat aan de eredienst heeft ontbroken (vgl. Js 43:23).

Het is overigens nog maar de vraag of dit vers uitsluitend een verwijt is. Het kan zijn dat de HEERE bedoelt te zeggen dat het Hem, net zomin als nu in het land, ook toen in de woestijn niet in de eerste plaats ging om hun offers, maar om hun hart (vgl. Jr 7:22-23). Ook in de woestijn was het brengen van offers niet de hoofdzaak, maar het doen van gerechtigheid.

Amos vergelijkt de goed georganiseerde offerdienst van zijn tijdgenoten met de offerdienst tijdens de veertigjarige woestijnreis. Toen werd er zo goed als niet geofferd. Dat God Zich die tijd ook herinnert als een periode waarin het volk Hem is nagevolgd (Jr 2:2; Hs 2:14), vloeit uitsluitend voort uit Zijn liefde en genade. Ondanks hun hardnekkige afgoderij heeft Hij toch ook uitingen van liefde voor Hem gezien. Die vergeet Hij niet. In Amos’ dagen zijn zulke uitingen er niet.

Dit vers kan daarom ook worden gezien als een straal van Zijn genade die in scherp contrast staat met de situatie te midden waarvan Amos zich bevindt en die hij aan de kaak stelt. Onrecht en geweld hebben de overhand, armen worden onderdrukt, Gods Naam wordt oneer aangedaan en er wordt afschuwelijke afgoderij bedreven.

Afgoderij in de woestijn

Als de HEERE in het vorige vers vraagt: ‘Hebt u Mij offers gebracht?’, klinkt in die vraag Gods exclusieve recht op offers door. Hij vraagt als het ware: ‘Hebben jullie alleen aan Mij en aan niemand anders offers gebracht?’ Als God niet helemaal en alleen wordt gediend, wordt Hij in het geheel niet gediend. Dit beginsel is altijd geldig. Nooit deelt God Zijn eer met iemand of iets anders. Daarom is het grievend om samen met een dienst aan God ook eer te geven aan andere goden.

In het vorige vers gaat het om Israëls gedrag in de woestijn. Kan aan dat vers misschien nog een gedachte van genade verbonden zijn, in dit vers is dat ondenkbaar. Amos wijst op pure afgoderij. Dat Israël in de woestijn afgoderij heeft gepleegd, is wel duidelijk door de geschiedenis met het gouden kalf (Ex 32:1-6).

De dienst bij het gouden kalf in Bethel in Amos’ tijd is slechts een vernieuwing van het gouden kalf in de woestijn. Het gouden kalf van toen en dat in Bethel onder Jerobeam II toont de geestelijke band die er bestaat tussen de toestand van het volk in de tijd van Amos en hun oorspronkelijke positie toen ze door de genade en macht van de HEERE uit Egypte zijn getrokken.

Het is niet bij het gouden kalf gebleven. Na de straf over de zonde met het gouden kalf hebben ze het dienen van de afgoden niet nagelaten. Amos spreekt erover hoe ze hun hele geschiedenis door zich hebben overgegeven aan de afgodendienst. Stéfanus haalt in zijn rede tot de Raad deze verzen uit Amos aan om dit te bewijzen (Hd 7:39-43). Het volk beroemde zich op een dienst aan God, maar de kracht van de aanhaling is dat zij juist niet aan God hebben geofferd, maar aan de afgoden. Het volk heeft altijd de afgoden gediend. Hun oorsprong is ermee verbonden. De familie van Abraham diende de afgoden voordat God Abraham riep (Jz 24:2). Het volk heeft ze in Egypte gediend (Jz 24:14) en ook in de woestijn (Am 5:25-27).

Er ligt in dit vers het duidelijke verwijt dat Israël zich al vroeg in zijn bestaan aan afgoderij schuldig heeft gemaakt. Hardnekkig hebben ze, in steeds nieuwe vormen, daarin volhard.

In wat Amos hier zegt, ligt nog een beginsel dat voor ons een belangrijke les inhoudt. Dit beginsel is dat God als Hij oordeelt altijd teruggaat naar de eerste zonde. De les is dat het voor een afgedwaalde christen belangrijk is terug te gaan naar het moment dat hij zich voor de eerste keer buiten de gemeenschap met God heeft begeven. Het moment van de afwijking moet worden gezocht en beleden. De wortel moet worden geoordeeld, niet alleen de daad.

In ballingschap

In Am 5:25 hebben we een terugblik in het verleden, Am 5:26 plaatst ons in de praktijk van Amos’ dagen, terwijl we in Am 5:27 de toekomst voor onze aandacht krijgen. Het volk heeft het land met zijn ontstellende afgoderij vervuld omdat hun hart ermee is vervuld. God zal Zijn land zuiveren van de afgoderij door de bedrijvers ervan eruit te verwijderen. Zij hebben de heidense afgoden geïmporteerd, God zal de afgodendienaars exporteren. Ze zullen met hun afgoden worden weggevoerd, nog verder dan het land Syrië, waarvan Damascus de hoofdstad is.

“Verder dan Damascus”, dat is de weg naar Assyrië. Stéfanus zegt “tot voorbij Babylon” (Hd 7:43) omdat hij zich richt tot de nakomelingen van de teruggekeerden uit de Babylonische ballingschap, het overblijfsel uit de twee stammen. Zij zullen na de verwoesting van Jeruzalem verder weg verstrooid worden dan Babel.

Zo zal het zeker gebeuren, want Hij Die dit zegt, is “de HEERE”, de God van het verbond. Hij heeft vanwege het verbreken van Zijn verbond door Zijn volk het recht om zo met Zijn volk te handelen. Zijn Naam is “God van de legermachten”. Hij heeft ook de macht om Zijn voornemen te vervullen, waarbij Hem alle hemelse en aardse legermachten ter beschikking staan.

Copyright information for DutKingComments