Amos 9:7

Gods volk is niet beter dan de heidenen

De oordelen komen over Israël omdat zij niet beter zijn dan de volken. Ze staan in de praktijk niet dichter bij de HEERE dan de heidenen. God neemt de vleselijke zekerheid weg waarop zij steunen, namelijk dat ze erop vertrouwen dat zij dan toch maar het uitverkoren volk zijn. Dat heeft God immers bewezen toen Hij hen uit Egypte verloste? Deze uitverkiezing staat er garant voor dat God hen als Zijn volk niet zal verwerpen of door de heidenen zal laten vernietigen, menen ze.

Voor hen geldt wat we in Romeinen 2 lezen: “Want besnijdenis is wel nuttig als u [de] wet doet, maar als u een overtreder van [de] wet bent, is uw besnijdenis tot onbesnedenheid geworden” (Rm 2:25). Wie de wet houdt, is een werkelijk lid van Gods volk en kan op Gods bescherming rekenen. De afvalligen zullen omkomen, zij zijn aan de heidenen gelijk geworden. Zich erop te beroemen dat ze Abrahams nageslacht zijn, is misplaatst als ze niet ook de werken van hun vader Abraham doen (Jh 8:33; 37; 39-40). Hun gedrag is gelijk aan dat van de volken, daarom zullen ze als de volken worden behandeld.

De gelijkstelling met de door Amos genoemde volken is niet in absolute zin bedoeld (Am 3:2). Het geeft aan dat het afvallige Israël zich is gaan begeven op het niveau van deze volken, die ook niet met God in verbinding staan. Ook is het waar dat God Zich naast Israël ook bemoeit met de andere volken van de aarde en ook aan hen een woonplaats geeft.

Al met al is er geen grond voor Israël om zich te verheffen, alsof de bemoeienissen van God beperkt Zijn tot Israël en daarmee Israël voor Hem onmisbaar zou zijn. Het gaat dan ook niet om het ontkennen van Israëls bijzondere voorrecht, maar om het bestrijden van de vleselijke opvatting die Israël daarvan heeft.

De Cusjieten worden genoemd vanwege hun zwarte huid (Jr 13:23) als een beeld van de geestelijke zwartheid van Israël. Jeremia beschrijft het zo: “Hoe is het goud donker geworden, het goede, fijne goud veranderd” (Kl 4:1). Hoewel ze kinderen van Israël zijn, hebben ze voor God niet meer waarde dan de kinderen van Cusj.

Ook christenen kunnen zich gedragen op een manier, dat ze voor God in de praktijk niet anders zijn dan zonen van de duisternis. Dan verwerpt Hij hen en hun dienst, net zoals Hij hier doet met Israël. Voor het ontaarde Israël heeft de uittocht uit Egypte geen hogere betekenis dan die van de beide genoemde heidenvolken uit hun vroegere woongebied naar het gebied waar ze nu wonen.

Het lijkt erop dat de Filistijnen en de Syriërs niet willekeurig als voorbeelden worden genoemd. De Filistijnen zijn onbesneden en worden daarom door Israël veracht. Maar Israël gedraagt zich alsof ze onbesneden zijn en daarom stelt God hen met de Filistijnen op één lijn. De Syriërs worden genoemd omdat zij in ballingschap zullen worden teruggevoerd naar Kir, de plaats van hun oorsprong (Am 1:5). Wat met de Syriërs zal gebeuren, geldt als voorbeeld van wat met Israël zal gebeuren, het oordeel dat hen zal treffen (Hs 11:5).

Copyright information for DutKingComments