Deuteronomy 10:18-19

Wat de HEERE van Zijn volk verwacht

De HEERE wordt in Zijn opperheerschappij en verhevenheid voorgesteld. Hij staat boven de schepping; Hij is er geen deel van. In het universum heeft Hij Zich alleen met het nageslacht van Abraham verbonden. De eerste reden voor Israël om God lief te hebben is dat God hen eerst heeft liefgehad en hen tot deze bijzondere betrekking met Hem heeft uitverkoren. De apostel Johannes schrijft hierover: “Hierin is de liefde, niet dat wij God hebben liefgehad, maar dat Hij ons heeft liefgehad en Zijn Zoon heeft gezonden als zoenoffer voor onze zonden” en: “Wij hebben lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad” (1Jh 4:10; 19; Rm 5:8).

De reactie van het volk zou moeten zijn dat zij de voorhuid van hun hart zouden besnijden. Een onbesneden hart wil zeggen een hart dat eigenwillig is en in opstand tegen God leeft (Lv 26:41; Ez 44:7; 9). Ook in het Oude Testament begrijpt het geloof dat een uitsluitend uiterlijke besnijdenis voor God geen waarde kan hebben. De uiterlijke afzondering van de volken om hen heen waarvan de lichamelijke besnijdenis het teken is, moet gepaard gaan met de besnijdenis van het hart (Dt 30:6; Jr 4:4; Jr 9:25-26). Voor de gelovigen van het Nieuwe Testament gaat het niet om een uitwendige besnijdenis, maar om een inwendige besnijdenis, die van het hart (Rm 2:28-29).

Zonder besnijdenis van het hart is geen ware vrees, dat wil zeggen ontzag, van en geen ware liefde tot God mogelijk. Om deze vermaning te bekrachtigen wijst Mozes op het Wezen en handelen van God. Om de oneindige grootte en macht van God indringend voor te stellen beschrijft Mozes Hem als “de God der goden en Heere der heren”. Als de God der goden gaat Hij alle kracht en macht te boven. Als de Heere der heren heeft Hij onbeperkte heerschappij over alle overheid en gezag in de hemel en op de aarde. Hij staat boven alles wat op mensen en hun beslissingen invloed heeft. Zij die zonder bescherming zijn, verschaft Hij recht, en Hij is vol liefde voor hen die in benauwdheid zijn.

Het bewijs dat wij de Goddelijke natuur bezitten, wordt geleverd door het onderhouden van Gods geboden en het betonen van liefde. Deze twee kenmerken komen in de eerste brief van Johannes steeds naar voren. God heeft de vreemdeling lief, dat geldt nu ook voor ons. Alle liefde die wij naar de wil van God voortbrengen, heeft als model de liefde van Gods eigen hart.

Gods liefde is in onze harten uitgestort. Die liefde kunnen wij dan ook bewijzen aan anderen. Zij, die zelf in benauwdheid zijn geweest en barmhartigheid hebben gevonden bij God, moeten innig medegevoel hebben met hen die ook in benauwdheid verkeren. Zij moeten ook bereid zijn om hun liefde te bewijzen. God ziet de persoon van de mens niet aan. Hij handelt vanuit Zijn eigen liefde voor ieder die Zijn hulp nodig heeft, terwijl mensen geneigd zijn de hulpeloze uit te buiten.

De vrees of het ontzag, de eerbied voor God komt in Dt 10:20 op drievoudige wijze tot uiting:

1. Hem dienen, wat getoond wordt in de daad;

2. zich aan Hem vastklampen, wat in het hart wordt gedaan (Dt 4:4);

3. bij Zijn Naam zweren, wat met de mond gebeurt (Dt 6:13).

Die God, aan Wie ze zo innig zijn verbonden, is hun lof. Hij is het waard om geprezen te worden. De reden voor Israël wordt in het Dt 10:22 gegeven, waar Mozes erop wijst dat God Zijn belofte heeft waargemaakt (Gn 15:5; 13-21).

Die God is onze lof; Hij is het voorwerp en de inhoud van onze priesterlijke dienst. Daartoe worden wij ook opgeroepen: “Laten wij door Hem voortdurend een lofoffer brengen aan God, dat is [de] vrucht van [de] lippen die Zijn Naam belijden” (Hb 13:15). Hij geeft daar alle reden toe. Van onze kant is er niets indrukwekkends, alles is heel schamel. Wat we geworden zijn, komt allemaal van God. De weerspiegeling van Gods heerlijkheid zal in talrijke ‘sterren’ te zien zijn (Dn 12:3; 2Th 1:10; Mt 13:43). Dit zal eeuwig aanleiding zijn om Hem te prijzen.

Copyright information for DutKingComments